v./m., (ook: dextrose, druivesuiker), enkelvoudige suiker.
(e) Glucose (C6H1206) is het belangrijkste koolhydraat voor de stofwisseling van de mens, de zoogdieren en vele andere organismen. Zo wordt het ook, naast rietsuiker, in vele planten, m.n. in het sap van zoete vruchten aangetroffen. Glucose komt in het menselijk bloed voor in een concentratie, die varieert van ca. 60 mg per 100 ml in nuchtere toestand tot ca. 150 mg per 100 ml na een maaltijd. Glucose kan door de weefsels via de glycolyse omgezet worden in pyrodruivezuur of melkzuur. Het pyrodruivezuur kan in de meeste weefsels in acetylcoënzym A worden omgezet en door de citroenzuur-cyclus geoxideerd worden tot C02 en water. Voor de hersenen is glucose van bijzonder belang, omdat het daar de enige bron is van energie, terwijl andere weefsels ook energie kunnen betrekken uit de oxidatie van vetten. Glucose kan vrij in de levercellen doordringen, maar voor de toegang tot spieren vetweefselcellen is het hormoon insuline nodig.
Bij toename van het glucosegehalte in het bloed vindt een verhoogde afgifte van het hormoon insuline plaats, waardoor de permeabiliteit van de celwanden voor glucose toeneemt. Dit heeft tot gevolg dat glucose sneller uit het bloed verdwijnt. Processen als glycolyse, glycogenese en lipogenese worden hierdoor gestimuleerd. Dit alles heeft tot gevolg dat het normale glucosepeil binnen enkele uren na de opgenomen maaltijd wordt bereikt. Bij het te laag worden van het glucosegehalte (70-80 mg per 100 ml) wordt door de hormonen adrenaline en glucagon de afgifte van glucose (➝glycogenolyse) bevorderd.
Bij een tekort aan het hormoon insuline is de glucosevoorziening van de cel gestagneerd, hetgeen zich voordoet bij ➝-suikerziekte. In dat geval zal na een koolhydraatrijke maaltijd het glucosegehalte verder toenemen dan 120 mg per 100 ml en zal dientengevolge de ➝nierdrempel voor glucose (160 tot 170 mg per 100 ml) worden overschreden met als gevolg dat glucose in de urine wordt uitgescheiden. Glucose, afkomstig uit koolhydraten uit ons voedsel (b.v. zetmeel), die niet direct nodig is, kan in de lever en in de spieren opgeslagen worden in de vorm van ➝glycogeen.
Bij herkauwers is het glucosegehalte van het bloed slechts 40 mg per 100 ml bloed. De koolhydraten zetmeel en cellulose worden in de pens vergist (➝gisting) tot vluchtige vetzuren, waardoor het aanbod van glucose in de darm ter absorptie en opname in het bloed gering is. De herkauwers produceren de benodigde glucose voor een belangrijk deel uit het vluchtige propionzuur. ➝koolhydraatstofwisseling, ➝spijsvertering.
Glucose wordt technisch bereid door zetmeel met verdunde zuren te koken. Er komen twee stereoisomeren van glucose voor; D-glucose wordt door gist in ethylalcohol en koolzuur gesplitst; L-glucose wordt niet in de natuur aangetroffen. Glucose verzoet 2,5 maal zwakker dan rietsuiker. D-glucose is het uitgangsprodukt voor de bereiding van ascorbinezuur (vitamine C) en het is de meest bekende der monosacchariden. Het komt voor in een ⍺en 𝛽-vorm (rotatie-isomeren) en een open vorm. Glucose in waterige oplossing bevat 35 % ⍺, 64 % 𝛽 en 1 % open vorm. ⍺-D-glucose, het belangrijkste bestanddeel van glucose, smelt bij 147 °C en heeft een specifieke rotatie [a]D van +113°.
Bij oplossen van deze vorm in water verloopt de optische draaiing naar +52,5°. 𝛽-D-glucose smelt bij 148150 °C ([⍺]D + 19,7°) en wordt verkregen door kristallisatie van glucose uit heet azijnzuur. Bij oplossen in water verloopt de [⍺]D naar de eindwaarde +52,5°. Dit verlopen van de optische draaiing noemt men mutarotatie. Glucose wordt als voedingsstof gebruikt en in de geneeskunde als middel tegen dehydratie door tijdelijke vermeerdering van het bloedvolume, tegen diabetische coma enz.