v., term voor dat onderdeel van de sociologie dat zich in het bijzonder richt op de empirische velden die verband houden met de familiale relaties en hun betekenis voor samenleving en enkeling.
(e) Vanaf het begin hebben sociologen aandacht geschonken aan het fenomeen van de bloedverwantschap en de daarbinnen bewerkstelligde opvoeding van kind tot volwassene. Dit was vooral een gevolg van de bloei van de culturele antropologie, waarbij een toenemende hoeveelheid gegevens hieromtrent bekend werden uit niet-westerse samenlevingsvormen. Hieruit bleek een zeer grote diversiteit van familiale vormen.
In de eerste fase sedert de 19e eeuw stond de gezinssociologie sterk onder invloed van de evolutiegedachte en trachtte men de verdere ontwikkeling van het gezin te voorspellen vanuit de constructie van een historisch rechtlijnige evolutie naar steeds hogere maatschappij vormen. In nauw verband hiermee stond de controverse of men in dit opzicht optimistisch of pessimistisch moest zijn. Deze controverse was een gevolg van het feit dat met de benadering van fenomenen als seksualiteit, huwelijk, gezin, familie, opvoeding onmiddellijk normatieve gezichtspunten in het geding worden gebracht. Ook toen de algemene tendens zich verschoof van de evolutie van het gezin naar zijn functioneren, sedert 1925 onder invloed van de Amerikaanse socioloog W.Ogburn, bleef deze controverse nog lang merkbaar. Met het afnemen hiervan begon zich ook duidelijker het patroon af te tekenen van de verschillende benaderingswijzen die binnen de gezinssociologie te onderscheiden zijn.
Vier richtingen die elkaar ten dele aanvullen en ten dele overlappen, bestrijken ongeveer het gehele terrein.
1. De oudste is de institutionele benadering. Hierbij wordt het gezin als een door maatschappij en cultuur bepaalde instelling beschouwd. Zij is in zekere zin de moderne voortzetting van de oudste sociologische interesse voor het familiale groepsverband.
2. Daarnaast ziet de structureel-functionele benadering de familie vanuit het gezichtspunt van haar sociale functies, m.n. de veranderingen daarin en de daarmee gepaard gaande structuurwijzigingen.
3. Bij de interactionele benadering wordt vooral gelet op de onderlinge relaties en de daarmee gepaard gaande interactie tussen de leden van het familiale groepsverband. Deze benadering is vooral tot bloei gekomen toen de gezinssociologie ingeschakeld begon te worden bij de bemoeienissen met gezin en gezinsleven van instellingen als die van maatschappelijk werk en (geestelijke) volksgezondheid.
4. Als laatste heeft zich de developmental approach ontwikkeld, een uit de VS afkomstige term, waarmee het bijzondere accent wordt weergegeven dat in deze benaderingswijze wordt gelegd op het gezin als een dynamisch, op een bepaald moment beginnend en aflopend verband. Hierin worden diverse fasen onderscheiden, die ieder nader dienen te worden bestudeerd, zowel in hun verscheidenheid na elkaar als ook in hun perspectivische en retrospectivische werking op elkaar. Men gaat er hierbij van uit dat nauwelijks van het gezin kan worden gesproken als men daar enerzijds moet onder verstaan het jonge ouderpaar met zijn eerste baby en anderzijds de ouders op middelbare leeftijd met nog enige geheel of bijna volwassen kinderen in huis. De in deze benaderingswijzen verder doorgevoerde neutralisering (d.w.z. verminderde normering) van de sociologische visie op gezin en familie heeft het empirisch onderzoek van deze groepsverbanden sterk bevorderd, [prof.dr.J.S.van Hessen] litt. R.Koning, Materialien zur Soziologie der Familie (1955); R.Eysink, Gezinssociologie (1957); C.Saal, Het boerengezin in Nederland (1958); A. van Tienen, De andersmaatschappelijken (1960); J. Haverda, Probleemgezinnen (1960); H.in 't VeldLangeveld, Gezinssociologie en gezinsbeleid (1963); W.Goode, The family (Ned. vert. Sociologie van het gezin, 1964); H.Christensen, Handbook of marriage and the family (1964); C.Straver, J.van Hessen en A.van der Heiden, Veranderend gezinsontwerp (1964); D.Claessens, Familie und Wertsystem (1967); G.Kooy, Het modern-westers gezin (1967); G.Wurzbacher, Die Familie als Sozialisationsfaktor (1968); W.H.Douma, Het gezin tussen verleden en toekomst (1975); L.T.van Leeuwen, Het gezin als sociologisch studieobject (1976); E. Shorter, The making of the modern family (1976); W.Dumon, Het gezin in Vlaanderen (1977).