o., fonds waaruit het rijk uitkeringen doet aan de gemeenten.
(e) In Nederland werd bij de wet van 15.7.1929 dit ➝begrotingsfonds ingesteld, beheerd door de ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken, waaruit de algemene uitkeringen (➝financiële verhouding tussen rijk en gemeenten) en een uitkering voor de materiële uitgaven van het lager onderwijs over de gemeenten worden verdeeld. Deze uitkeringen vormen de voornaamste inkomsten van de gemeenten. Het fonds wordt gevoed met een bepaald percentage (voor 1976: 13,58) van de zuivere opbrengst van de rijksbelastingen (uitgezonderd de motorrijtuigenbelasting en invoerrechten en, zolang deze nog geheven worden, de grondbelasting en personele belasting) en een uitkering uit de rijksbegroting voor het lager onderwijs. Op conjunctuurpolitieke gronden zijn de jaarlijkse uitkeringen (voor 1976 f 9654 mln.) niet perse gelijk aan de jaarlijkse inkomsten (voor 1976 f 9273 mln.).
In België werd bij de wet van 16.3.1964 het Gemeentefonds ingesteld, gevoed ten laste van de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken in verhouding tot de opbrengst van bepaalde rijksbelastingen. De inkomsten van het fonds worden verdeeld volgens objectieve maatstaven over de gemeenten, waarbij de gemeenten Brussel, Antwerpen, Gent en Luik 37 % ontvangen (het zgn. Afonds) en de overige gemeenten 63 %. Voor 1977 ontvangt het Gemeentefonds BF47 mrd.