Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geloftesteen

betekenis & definitie

m. (-stenen), votiefsteen. geloof', o. (-loven),

1. vertrouwen in de waarheid van een anders beweringen of beloften, of in de overeenkomst met de waarheid van een verhaal enz.: onbepaald — in iemands woorden; ik sla (of hecht) geen — aan zijn beweringen; hij verdient geen -, werd niet geloofd, hij vond geen -, men geloofde hem niet; iemand in zijn — laten, laten geloven dat hij gelijk heeft of goed gehandeld, hem niet tegenspreken;
2. het vast en onwankelbaar vertrouwen op God en Gods woord, het als werkelijk en waar aanvaarden van het bestaan en de openbaringen van een godheid (e): het — nu is de zekerheid van de dingen die men hoopt, en het bewijs van de dingen die men niet ziet (Hebr.11,1); het in God; (zegsw.) het — kan ik je niet geven; een dat bergen verzetten kan, waaruit men de kracht kan putten om alle moeilijkheden te boven te komen; het — aan spoken, de overtuiging dat er werkelijk spoken bestaan; soms gesteld tegenover weten: die veronderstelling berust op een —, daarover kun je niet discussiëren; (bij uitbreiding in betrekking tot andere overtuigingen die het hogere leven van de mens betreffen) het vast vertrouwen in hun bestaan, hun wezenlijke waarde, macht enz.: in de wetenschap, in de deugd, in de mensheid, het vertrouwen op de heilzame invloed van de wetenschap, op de zegepraal van de deugd, de betere natuur van de mens; een blind —, waarbij men blindelings anderen volgt;
3. (concreet) een bepaalde vorm van godsdienstige overtuiging, geloofsbelijdenis, geloofsovertuiging: het — van onze vaderen; hij durft niet voor zijn — uit te komen; (spr.) twee geloven in één huis, dat is een groot kruis, of twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen, als man en vrouw niet hetzelfde geloof hebben, is dit licht oorzaak van moeilijkheden; in het bijzonder het christelijke geloof: het ware —; een broeder in het —, een geloofsgenoot; de twaalf artikelen van het geloof, de Apostolische Geloofsbelijdenis, het credo; het roomse, het gereformeerde, het lutherse —; van veranderen, tot een andere godsdienst overgaan; het alleenzaligmakend -, dat alleen de eeuwige zaligheid verzekert;
4. het vertrouwen dat iemand bij anderen geniet, m.n. in geldzaken, krediet; (spr.) kwaad geluk maakt kwaad loopt het iemand tegen, dan gaat zijn krediet achteruit: het beste — is gereed geld, geen beter krediet dan gerede betaling; ‘Van ouds ’t Geloof’, oude naam van herbergen waar men aan de vaste klanten krediet placht te verlenen: op goed —, op goed vertrouwen: zij moeten alles op goed aannemen.

(e) In het algemeen kan geloof betrekking hebben op de daad van geloof (vertrouwen in, toevertrou-wen aan de godheid) of op de inhoud van het geloof (die voor een boeddhist, jood, christen, moslim verschillend is).

Christendom, Ten aanzien van het onderscheid tussen de inhouden van het geloof en de persoonlijke daad van het geloven, heeft het er eeuwenlang naar uitgezien, alsof de Rooms-Katholieke Kerk het zwaarste accent op de eerste betekenis legde en de reformatorische kerken op de tweede. Zo beschreef de middeleeuwse scholastiek het geloof bij voorkeur als een daad van verstand en legde de protestant de nadruk op geloof als vertrouwen. De dialoog tussen rooms-katholieke en reformatorische theologen en niet-theologen heeft inmiddels aangetoond, dat de overeenkomsten van beide geloofsopvattingen veel groter zijn dan de verschillen. Voor beide is geloof de persoonlijke ontmoeting en gemeenschap van de mens met de zich openbarende God; voor beide gaat het in het geloof niet om een puur subjectieve beleving, maar om existentieel geloofde waarheid. De elementen van kennis en vertrouwen zijn wel te onderscheiden, maar niet te scheiden. litt. Algemeen.

R.Marett, Glaube, Hoffnung und Liebe in den primitiven Religionen (1936). Christendom: P.Tillich, De dynamiek van het geloof (1958); P.Tillich, Wesen und Wandel des Glaubens (1969); E.Biser, Glaubensprobleme (1970); P. Smits, Anders geloven (1972); H.Berkhof, Het christelijk geloof (1973); J.Tieper, Über die Schwierigkeit heute zu glauben (1974).

< >