Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geldschepping

betekenis & definitie

v.,

1. het in omloop brengen door geldscheppende instellingen van eigen verplichtingen met geldkarakter inclusief munten (formele geldschepping);
2. de bij 1. daarbij optredende vergroting van de maatschappelijke ➝geldhoeveelheid (materiële geldschepping).

(e) Formeel beschouwd brengt de staat munten en eventueel muntbiljetten in omloop, geeft de centrale bank bankbiljetten uit en scheppen de algemene banken giraal geld. Daar geld in bezit van geldscheppende instellingen volgens internationale afspraak niet tot de maatschappelijke geldvoorraad wordt gerekend, vindt b.v. in geval van storting van bankbiljetten op een girale rekening bij een bank formele geldschepping plaats, maar geen materiële, omdat tegenover de schepping van giraal geld chartaal geld wordt vernietigd. Banken kunnen geld creëren door kredietverlening, het omzetten van passiva zonder geldkarakter (zoals termijndeposito’s, spaartegoeden inclusief betalingen van exploitatiekosten) in chartaal of giraal geld, de aankoop van reeds aanwezige vermogensobjecten zonder geldkarakter binnen de volkshuishouding, zoals vreemde valuta, effecten voor eigen portefeuille (men spreekt dan wel van ➝monetisatie van staatsschuld) e.d. en de bemiddeling bij betalingen aan en van de centrale overheid. Bovendien is sprake van geldvernietiging als de banken lang vermogen aantrekken, b.v. door aandelenof obligatie-emissies, langlopende deposito’s, bij aflossing daarvan van geldschepping. Hoewel in beginsel de circulatiebank op overeenkomstige wijze chartaal en giraal geld kan scheppen, zijn doorgaans de transacties tussen centrale bank en publiek beperkt, terwijl de transacties tussen banken en centrale bank niet tot mutaties in het geldvolume leiden.

De belangrijkste oorzaken van veranderingen in de geldhoeveelheid zijn:

1. de kredietverlening door de banken;
2. de ontwikkeling van het betalingsverkeer met het buitenland;
3. het financieringsbeleid van de overheid.

Ad 1. Doorgaans wordt krediet verleend in de vorm van een kredietfaciliteit, waarbij een cliënt het recht verkrijgt tot een bepaald bedrag (de kredietlimiet) bij de bank geld op te nemen. Als bankbiljetten worden opgenomen vindt schepping van chartaal geld plaats, van giraal geld bij het overmaken van een bedrag ten gunste van de bij dezelfde of een andere bank aangehouden rekening van een andere cliënt. Bij aflossing van krediet vindt m.n. geldvernietiging plaats.

Ad 2. Betalingen aan het buitenland gaan gepaard met geldvernietiging bij aankoop van deviezen door de cliënten bij de banken; ontvangsten uit het buitenland leiden tot geldschepping bij verkoop van deviezentegoeden door cliënten aan de banken. Ad 3. Daar tegoeden van de centrale overheid, krachtens internationale afspraak, niet tot de geldhoeveelheid worden gerekend, doen betalingen door het rijk aan het publiek het tegoed van het rijk bij de centrale bank dalen, de geldhoeveelheid stijgen, terwijl betalingen aan het rijk voor b.v. belastingen, storting op staatsleningen, het tegoed van het rijk doen stijgen, de geldhoeveelheid dalen. Als het rijk krediet opneemt via plaatsing van schatkistpapier bij het publiek, daalt de geldhoeveelheid (maar blijft de liquiditeitsmassa onveranderd), bij plaatsing bij banken blijven gelden liquiditeitenmassa onveranderd. De verandering van de geldhoeveelheid door het betalingsverkeer met het rijk is dus gelijk aan de toeneming van het schatkistpapier e.d. bij centrale bank en banken verminderd met de toeneming van het tegoed. Is de opbrengst van belastingen e.d. en langlopende staatsleningen geringer dan de uitgaven van het rijk, dan vindt in-flatoire financiering van het verschil plaats (liquiditeitenmassa neemt toe).

Het geldvolume neemt toe (zgn. ➝monetaire financiering) bij plaatsing van schatkistpapier bij de centrale bank (populair ‘aanzetten van de bankbiljettenpers’) en de banken. M. n. spreekt men van deflatoire of neutrale financiering.

De banken zijn tot kredietverlening in staat doordat zij tegenover hun op korte termijn opeisbare schulden (toevertrouwde gelden van cliënten) niet een volledige dekking in chartaal geld en tegoeden bij de centrale bank en andere banken behoeven aan te houden. Zijn de kasreserves groter dan op grond van voorschriften van de monetaire autoriteiten of van bedrijfseconomische liquiditeitsoverwegingen nodig is, dan kunnen de zgn. vrije kasreserves voor kredietverlening worden gebruikt. Een deel van de kredieten wordt gebruikt voor overboekingen naar rekeningen bij dezelfde of andere banken. Daarvan deze toeneming der tegoeden slechts een fractie in minimum-kasreserves gebonden wordt, is verdere kredietverlening mogelijk en zijn de banken in staat door hun kredietverlening en geldschepping de geldhoeveelheid te doen aangroeien tot een veelvoud van het chartale geld en de tegoeden van de banken bij de centrale bank (de zgn. geldscheppingsmultiplicator). Aan deze geldschepping zijn echter grenzen verbonden, m.n. als een deel van de kredieten in chartaal geld wordt opgevraagd. Bij grotere voorkeur van het publiek voor giraal geld, zijn de banken gezamenlijk tot grotere geldschepping in staat.

Daar verkrapping of verruiming van de kasreserves het kredietpotentieel van de banken beïnvloedt, kan de overheid trachten dit kredietpotentieel te beïnvloeden door geëigende maatregelen van ➝monetaire politiek (➝kredietbeheersing, ➝openmarktpolitiek, ➝Kredietwezen, Wet Toezicht). In een gesloten economie zouden de banken met de centrale bank onbeperkt geld kunnen scheppen. In een open economie wordt een deel van de kredieten gebruikt voor aankopen van deviezen en. besteding in het buitenland. Als de centrale bank verplicht is door b.v. interventies op de valutamarkt de wisselkoersen te stabiliseren, dan zal een te sterke geldschepping tot afvloeiing van deviezen leiden. Een minimum aan noodzakelijke gouden deviezenreserve tegenover de gehele binnenlandse liquiditeitenmassa beperkt het vermogen van overheid en centrale bank tot verruiming der kasvoorraden en kan tot beperking van de geldschepping door banken nopen. Bij volledig zwevende wisselkoersen vervalt deze beperking. [drs.J.G.Morreau] LITT. A.Chaîneau, Mécanismes et politiques monét. (2e dr. 1969); H.Visser, Monet. theorie (1973); F.de Roos en D.C.Renooij, De alg. banken in Nederland (7e dr. 1976).

< >