v. (-en), (ook: geldzuivering), het complex van overheidsmaatregelen dat ten doel heeft een surplus aan geld weg te nemen of te verminderen.
(e) In Nederland werd aan het eind van de Tweede Wereldoorlog de economische situatie gekenmerkt door enerzijds een grote goederenschaarste, anderzijds een sterk gestegen geldhoeveelheid (door inflatoire financiering door de bezetter van oorlogsuitgaven en aankopen van voor export naar Duitsland bestemde Ned. goederen). De geldhoeveelheid was met f9,6 mrd. ca. viermaal zo groot als aan het eind van 1939. Mede ten gevolge van rantsoeneringsvoorschriften en prijsbeheersing was een omvangrijke ➝zwevende koopkracht ontstaan, die een uitweg had gezocht in de zwarte handel of naar buiten de prijsbeheersing e.d. gebleven artikelen, zoals schilderijen, antiquiteiten. Men stond voor de keuze de tot dusver gehanteerde beperkende maatregelen nog jaren te continueren, de tot dusver beheerste prijzen als aanpassing aan de gestegen geldhoeveelheid te laten stijgen of de geldhoeveelheid te verminderen, totdat deze met de prijzen en het goederenaanbod in evenwicht zou zijn; men heeft de laatste weg gekozen. In 1945 werd onder leiding van de minister van Financiën, P.Lieftinck, een grootscheepse geldzuivering voltrokken, gericht op tweeërlei doel: geldzuivering en het fiscaal wegbelasten van door zwarte handel e.d. verkregen grote winsten. Per 9.7.1945 verloren de bankbiljetten van f 100 hun hoedanigheid van wettig betaalmiddel en moesten zij bij banken of giro-instellingen worden ingeleverd ter bijschrijving van de tegenwaarde op een geblokkeerde rekening (de bankbiljetten van f500 en f1000 waren reeds tijdens de bezettingstijd ingetrokken).
Op 26.9.1945 werd al het overige papiergeld ongeldig en werden alle banken girotegoeden geblokkeerd. Tevoren was per hoofd der bevolking f 10 aan oud papiergeld tegen nieuwe muntbiljetten ingewisseld, van welk bedrag men in de week van 26.9.-2.10.1945 zijn uitgaven moest verrichten, zodat verhandeling met een disagio van oud tegen nieuw geld sterk beperkt bleef. In deze week kon tevens het nog in omloop zijnde papiergeld worden ingeleverd tegen kreditering op een geblokkeerde rekening. De munten werden buiten de sanering gehouden. O.a. de tussenruimte tussen de inlevering van de bankbiljetten van f100 en de totale zuivering gaf een aantal handige lieden gelegenheid zich van ongewenst geld te ontdoen. Na de inleveringsweek werd 25 % van het saldo op 12.9.1945 plus f1000, maar maximaal f 10 000 (voor bedrijven anders) naar een zgn. girale rekening overgeboekt.
Deblokkering werd door de Ned. Bank alleen in bepaalde gevallen verleend, nl. hetzij voor overschrijving naar een girale rekening, hetzij voor opneming in contanten. Nadat de hoeveelheid munten bankbiljetten voldoende was opgevoerd, werden de girale rekeningen per 1.1.1946 vrijgegeven. Door middel van de invoering van een ➝kredietcontrole werd voorkomen dat door het opnemen van kredieten vrij tegoed beschikbaar zou komen. Geblokkeerde rekeningen konden rentegevend worden gemaakt door inschrijvingen op een 3 % langlopende staatslening (Grootboek 1946), waarvan voor f 1,8 mrd. gebruik werd gemaakt, en die pas op 1.3.1946 vrij verhandelbaar werden. Vanaf begin 1946, toen weer f4,1 mrd. vrij geld in omloop was, werd de deblokkering beperkt en alle verplichtingen van vóór de geldzuivering moesten worden voldaan op de geblokkeerde rekening.
Het bij de banken ingeleverde geld kon door deze instellingen worden belegd in schatkistpapier. Voorkomen moest worden dat in het kapitaalverkeer op grote schaal tot ontsparing zou worden overgegaan, die dan tot inflatie zou leiden. De definitieve vernietiging van het zich op geblokkeerde tegoeden bevindende geldsurplus vond plaats door bijzondere heffingen: de vermogensaanwasbelasting (1946), die van de onoorbare aanwas 90 % hief, en een vermogensheffing ineens (1947), waarvan het tarief, afgezien van de vrijstellingen, opliep van 4-20 %. Tegelijk kon een begin worden gemaakt met de afwikkeling der geldzuivering. De geblokkeerde rekeningen konden worden onderscheiden in geblokkeerde, optieen beleggingsrekeningen. De eerste werden van. 1.1.1948 af volgens de Beschikking Geldzuivering 1947 tot afwikkeling gebracht, waarbij zij, na machtiging van de ontvanger der directe belastingen, werden omgezet in optierekeningen.
Houders van optierekeningen konden deze omzetten in beleggingsrekeningen (tot een maximum van f3500), waarvan jaarlijks 20 % werd vrijgegeven, in geldleningen, onroerende goederen, schepen en sedert 9.2.1949 effecten, mits de koopsom rechtstreeks werd overgemaakt aan de ontvanger der directe belastingen ter voldoening van door de verkoper te betalen vermogensaanwasbelasting, vermogensheffing ineens of bepaalde bestaande belastingen, of in 3 % 20-jarige -Mnvesteringscertificaten resp. 3-% 50-jarige beleggingscertificaten. Tegen het eind van 1950 werd de keuze beperkt tot de laatstgenoemde stukken. Werd geen keus gedaan of bestonden fiscale bezwaren, dan vervielen de bedragen aan de staat. Op 1.6.1952 werden de laatste geblokkeerde tegoeden vrijgegeven.
LITT. Beschikking Geldzuivering 1945 (Stbl. F 169); Beschikking Deblokkering 1945 (Stbl. F 196); Witboek betr. de maatregelen tot zuivering van het geldwezen in Nederl. (1946); Beschikking Afwikkeling Geldzuivering 1947 (Stbl. H 377); Deblokkering 1948 (Stbl. H 374); Wet Afwikkeling Geldzuivering 1949 (Stbl. J 53); S.Kortewegen F.A.G.Keesing, Het moderne geldwezen (3e dr. 1950).
In België steeg de geldhoeveelheid tussen 1940-44 van BF51 naar 156 mrd. Van 9.10.1944 af werd de wettelijke betaalkracht van alle bankbiljetten van BF100 en meer opgeheven. Ieder kon tussen 9 en 13.10.1944 BF2000 in nieuw geld omwisselen. De andere biljetten, alsmede de banken girosaldi, werden geblokkeerd. Van de saldi op bank-, giroof spaarrekening werd een deel gedeblokkeerd, waarbij men kon kiezen tussen 10 % van het saldo van 8.10.1944 en het gehele saldo van 9.4.1940, terwijl de bedrijven BF1000 per werknemer mochten opnemen. De resterende geblokkeerde bedragen werden voor 40 % tijdelijk en voor 60 % definitief geblokkeerd.
De tijdelijke blokkeringen werden opgeheven voor belastingbetaling, individuele aanvragen en vrijgeving ten behoeve van bepaalde categorieën (bejaarden, oorlogsslachtoffers), welk proces in het begin van 1949 voltooid was. De definitief geblokkeerde tegoeden werden in okt. 1945 omgezet in een ➝gedwongen lening tegen 3,5 % (wet van 14.10.1945). De betaling van de belasting op oorlogswinsten en van de vermogensheffing, die nu werden opgelegd, kon met die certificaten geschieden. Aan het eind van 1947 was al weer evenveel geld in omloop als in sept. 1944. Gebleken is dat de in okt. 1944 inwisselbaar gestelde hoeveelheid van BF2000 te groot was: dit bedrag liet te veel ruimte voor de verhandeling van oud tegen nieuw geld. De toename van het vrije geld vloeide voornamelijk voort uit de kastekorten van en de vrij ruime kredietverleningen door de overheid.
De geldsanering impliceerde tijdelijke afrekeningen van effectenverkoop op geblokkeerde rekening en kredietcontrole op de banken. Banken, openbare, liefdadige en culturele instellingen bleven van blokkering gevrijwaard. Ondanks de bedenkelijke omvang van het geldvolume in 1947, is de Belg. geldsanering geenszins mislukt. Het hoofddoel, intoming van de overtollige koopkracht in een schaarsteperiode ter voorkoming van inflationistische ontreddering, werd bereikt.