Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geil

betekenis & definitie

I. bn. en bw. (-er, -st), 1. een sterke geslachtsdrift voelend, in hoge mate wellustig, dartel, wulps: geile saters; geile bokken, ook fig. voor: in hoge mate wulpse mannen of vrouwen; ook van een streek: het geile Zuiden; (plat) hij is op die meid, is met een hevige begeerte voor haar vervuld; (van zaken die een persoon betreffen, als iemands leven, aard, zeden of wel de lichaamsdelen, de leden, de mond) blijken gevende dat de persoon in hoge mate wellustig is, dartel, wulps; ook van handelingen, gedachten, gezegden, geschriften enz., dartel wulps; geile en vuile deuntjes;

2. (van een grond) zeer, of wel overmatig vet, m.n. wegens het bevatten van te veel meststof, al te welig: hij heeft zijn tarwe in een zeer geile akker gezaaid; de grond is al te — en te zwaar bemest;
3. (van gewassen, bomen, planten, of hun takken, loten enz.) te weelderig groeiend, te hoog opschietend, en daardoor weinig of geen vruchten voortbrengend: die bomen staan te en moeten terdege gesnoeid worden; het koren staat
4. (van vlees, vis, boter) zeer vet, zowel in een goede als in een kwade zin genomen: dat spek is te —; (ironisch) hij ziet er — uit, mager;
5. bw., op een geile wijze, wellustig, dartel, wulps; weelderig, al te welig: wat groeit de haver —;

II. zn., o.,

1. bevergeil (➝castoreum);
2. ben. voor de kruipwilg (Salix repens), die m.n. in de duinen veelvuldig groeit; waarschijnlijk aldus genoemd naar de geilheid van zijn groei.

< >