v./m., het instinctmatig geheel dat dienstig is aan de voortplanting.
(e) Bij dieren is de geslachtsdrift in het algemeen aan een bepaalde periode van het jaar (en van het leven) gebonden, die men bronst (oestrus) noemt. In dit tijdperk treden allerlei zgn. secundaire geslachtskenmerken op de voorgrond of ontwikkelen zich kentekenen die het andere geslacht aanlokken (pronkkleed of zang van vogels enz.). Tegelijkertijd ontwikkelen zich in de geslachtsklieren de geslachtscellen, die hunnerzijds invloed op het lichaam en het gedrag uitoefenen. Deze geslachtsdrift staat weliswaar onder invloed van het centrale zenuwstelsel, maar kan niet door de dieren willekeurig te voorschijn geroepen worden of worden onderdrukt. Bij de huisdieren is de geslachtsdrift niet aan een zo enge periode van een bronsttijd gebonden; het schijnt dat onder invloed van de domesticatie de geslachtsdrift min of meer een continu karakter krijgt (fokvee).
Bij de mens is van een bronstperiode niets te merken, doordat de geslachtsklieren het gehele jaar door functioneren. Bovendien is de geslachtsdrift niet alleen afhankelijk van de werking van de rijpe geslachtsklieren. Ook bij het kind neemt men tegenwoordig op goede gronden het bestaan van geslachtsdrift aan. Bij de vrouw die het stadium van de vruchtbaarheid voorbij is, blijft de geslachtsdrift bestaan. Doordat bij de mens tal van geestelijke en sociale factoren de geslachtsdrift richten en remmen, is deze innig verweven met zijn gehele geestesleven, zodat de geslachtsdrift niet slechts opgewekt wordt door directe zintuiglijke waarnemingen en contact, maar ook door fantasiebeelden e.d. (➝seksualiteit).