m. (-n), gekozene; tijdens de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden afgevaardigde in het eerste lid van de Staten van Utrecht. (e) De geëligeerden waren de ‘uitgekozenen’ uit de, na de Reformatie uit hervormden bestaande, bezitters van de kanunniken-prebenden van de vijf Utrechtse kapittels (van de Dom, Oudmunster, Sint-Pieter, Sint-Jan, Sinte-Marie). In de middeleeuwen hadden deze vijf kapittels het eerste lid van de Statenvergadering gevormd.
Na de Pacificatie van Gent werd tegen het voortbestaan van dit lid bezwaar gemaakt. De geschillen die hieruit voortvloeiden, werden in 1582 in dier voege opgelost, dat de stad Utrecht uit de vijf kapittels tien personen zou nomineren, waaruit de ridderschap en kleine steden zeven personen zouden kiezen, de zgn. geëligeerden. In 1618 werd bepaald dat er voortaan acht geëligeerden zouden zijn, door ridderschap en kleine steden gekozen uit een dubbeltal van prebende-bezitters, door de stad Utrecht opgenoemd. Op de verkiezing was de ‘approbatie’, de goedkeuring van de stadhouder vereist; bij het regeringsreglement van 1674 kwam de keuze geheel aan de stadhouder. Dit bleef zo tot de dood van Willem in. In 1747, bij de verheffing van Willem iv, werd het Utrechtse regeringsreglement hersteld. LITT. R.Fruin, H.T.Colenbrander, Gesch. der staatsinstellingen in Nederland (2e dr. 1922); S.J. Fockema Andreae, De Ned. staat onder de Republiek (1969).