1. het zich bedienen van iets, m.n. met het bijdenkbeeld van duur of herhaling: het — van pen en inkt; een gepast —; door het — afslijten, doordat iets gebruikt wordt; ten gebruike geven, afstaan, laten, toevertrouwen enz., iets geven, afstaan enz. om het te gebruiken, om er zich van te bedienen; iets in — nemen, het gaan gebruiken; tot of voor zeker —, om op bepaalde wijze in zeker geval of voor zeker doel te gebruiken; van veelvuldig — zijn, tot vele doeleinden gebruikt worden of strekken; van geen — zijn, tot niets dienen, van geen nut zijn; wijze van behandeling; bekend zijn met het — van een werktuig; het gebruiken als middel tot zeker doel of als grondstof: het — van olie in de sla; (van spijs of drank) het eten of drinken ervan, het genot ervan: het — van vlees; van geneesmiddelen: alleen voor uitwendig —; (van hulpmiddelen of vermogens) de toepassing ervan: het — van een ongeoorloofd middel is onzedelijk; (van de tijd) de besteding ervan: de meeste mensen denken niet na over het behoorlijk — van hun tijd; (van woorden, ben., grammaticale vormen, redenen, bewijsgronden, spr. enz.) het gebruiken ervan: het — van spreekwoorden is bij het volk zeer gewoon; (recht) het zich ten nutte maken van een zaak die een ander toebehoort: het — van bossen en beplantingen, aan een bijzondere persoon toegestaan; het zakelijk recht van —, zakelijk recht om eens anders zaak, met haar instandhouding en overeenkomstig haar bestemming, zelf te gebruiken en daarvan de vruchten te trekken, dochslechts in de mate als de gebruiker voor zich en zijn gezin nodig heeft (→bewoning, recht van); (van personen) het gebruiken of zich bedienen ervan tot zeker doel: het — van een loods, tolk; tot (voor) iemands —, om door hem gebruikt te worden; voor eigen —, ten einde het zelf te gebruiken; — van iets maken, zich ervan bedienen, het gebruiken: van een ladder — maken; van een taal — maken, er zich van bedienen, ze spreken of schrijven; van de gelegenheid — maken, zich de gelegenheid ten nutte maken; van een gebeurtenis — maken, (b.v. als schrijver) er zich van bedienen als stof voor een geschrift; van iemands aanbod, gastvrijheid — maken, ze zich laten welgevallen of herbergen; (bij uitbreiding) van lichaamsdelen of geestelijke vermogens: het vermogen zich ervan te bedienen, de beschikking erover: het — van de handen missen; (van ruimte-uitgebreidheden) het recht of de bevoegdheid om zich ervan te bedienen tot het doel, waartoe zij geschikt of bestemd zijn: het — van de tuin was hem toegestaan;
2. (metonymisch) dat wat men gebruikt (niet algemeen): deze kast hou ik voor mijn —, voor de dingen die ik dagelijks nodig heb; zijn — hebben, dat wat men nodig heeft, maar ook niet meer;
3. de gewone wijze om iets te doen, te gebruiken, of zich van iets te bedienen; wijze van doen die in meer of minder ruime kring in zwang is, maatschappelijke gewoonte: een oud —; een dwaas, zonderling —; het de algemene, heersende gewoonte of wijze van doen: het — brengt dit zo mee; in, buiten — zijn, komen, raken, in zwang, in de mode; (van rechten) van kracht; (recht) een door de wet erkend —, een gewoonte waarnaar de wet verwijst en die dus tot het gewoonterecht behoort: een vast — een plaatselijk, gewestelijk —; hetgeen het gebruik vordert (e).
(e) Hetgeen het gebruik vordert, noemt de wet in art. 1375 Ned. BW, 1160 Belg. BW als uitbreiding van de inhoud van een overeenkomst. De overeenkomst bindt niet alleen tot hetgeen uitdrukkelijk daarbij is bepaald. Partijen hebben bij het aangaan vaak slechts een fractie voor de geest van hetgeen de overeenkomst totaal voor hen betekenen kan. Behalve de bepalingen van de wet, kunnen ook billijkheid en het gebruik de inhoud nader bepalen.