bn. en bw. (-er, -st),
1. (van woorden of gebaren) blijk gevend dat hij die spreekt of zo’n gebaar maakt, daarmee gebiedt of beveelt: een gebiedende stem, houding; hij heeft in houding en manieren iets gebiedends, iets dat fierheid en een vaste wil te kennen geeft en ontzag inboezemt;
2. (oneig.) een – voorschrift, waarvan men niet mag afwijken, dat opgevolgd moet worden;
3. (taalkunde) →gebiedende wijs;
4. bw., op de wijze van iemand die gebiedt: iets – zeggen, toeroepen.