[➝Fr. garnir, voorzien van, bezetten], o.(-en),
1. legerafdeling die in een stad of vesting een vaste standplaats heeft, bezetting: het — van ’s-Gravenhage; grote parade en klein —, veel vertoon en niet veel zaaks; — houden, gedurende enige tijd (ergens) in bezetting liggen; in zijn, liggen, bij een bezetting ingedeeld zijn, ertoe behoren;
2. plaats waar men in vredestijd in garnizoen ligt: naar zijn gaan, zich begeven.