Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

gal (uitwas)

betekenis & definitie

v./m. (-len),

1. uitwas aan de takken of bladeren van bomen of planten (e); m.n. de galnoot of galappel;
2. blaasachtig gezwel aan gewrichten of peesscheden van huisdieren, in het bijzonder boven het kootgewricht van paarden, ontstaan door een te grote hoeveelheid lidvocht, wat vaak kreupelheid veroorzaakt: doorgaande gallen, zwellingen aan de binnenen buitenzijde van het spronggewricht bij paarden; zonder spat of –, zonder gebreken;
3. kleine holte in voorwerpen van gegoten ijzer, tengevolge van luchtbellen of onzuiverheden van de vorm, bij het gieten ontstaan;
4. langwerpig brood van gevlochten deeg.

(e) Karakteristieke veranderingen in de normale groei van plantedelen die veroorzaakt worden door de invloed van een dier noemt men ‘gallen’ (cecidia). De galvormers behoren tot een paar verschillende diergroepen, nl. de raderdiertjes, de aaltjes, de mijten en vooral de insekten, waaronder de galmuggen en galwespen bekend zijn. De woekeringen zijn specifiek voor de combinatie insekt–waardplant. In de meeste gevallen leeft de galvormer tijdens zijn ontwikkeling in de gal, die hem bescherming en voedsel biedt. Er zijn evenwel parasieten die op de galvormers zijn gespecialiseerd. Soms herbergt de gal ook een commensaal.

Niet alle planten hebben een even grote rijkdom aan gallensoorten. Bomen hebben er meer dan kruiden. Vooral de eik is zeer rijk: ettelijke tientallen soorten eikegallen zijn bekend, levend op wortel, stam, tak, knop, vrucht, katjes of blad van de eik.

LITT. H.Alta en W.M.Docters van Leeuwen, Gallenboek (2e dr. 1957).

< >