[A.J. Fresnel, Frans natuurkundige], proef waarmee de interferentie en dus tevens het golfkarakter van licht aangetoond kan worden.
Met twee spiegels (afb.) 𝑆1 en 𝑆2 die een zeer stompe hoek met elkaar maken, worden de beelden 𝐿1 en 𝐿2 gevormd van de spieetvormige lichtbron 𝐿. Het vlak 𝐴𝐵 wordt nu gelijktijdig door twee identieke lichtbronnen (𝐿1: en 𝐿2) verlicht. Als men de lichtverdeling in 𝐴𝐵 met een (niet getekende) loupe waarneemt blijkt dat de belichting niet gelijkmatig is maar een stelsel van afwisselend lichte en donkere strepen vertoont. Dit is volgens de golftheorie te verwachten. Beschouwt men het punt 𝐶 van 𝐴𝐵 juist evenver van 𝐿1 en 𝐿2 zodat de lichtstralen daarvandaan naar 𝐶 gelijke wegen doorlopen, en elkaar daar dus versterken (zij waren in 𝐿1 en 𝐿2 in fase en zijn dat in 𝐶 nog steeds), zodat men in 𝐶 licht waarneemt. In het punt 𝐷 van 𝐴𝐵, dat niet evenver van 𝐿1: en 𝐿2 verwijderd is, hoeft dit niet zo te zijn.
Als het weglengteverschil een halve golflengte is zullen de bij 𝐷 aankomende golven elkaar juist opheffen zodat daar duisternis heerst. Het aantal strepen dat is waar te nemen wordt bepaald door de coherentie van de lichtgolf; hoe kleiner het frequentiegebiedje in de lichtgolf, des te groter is het aantal strepen dat wordt waargenomen.