Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Frans, (taal)

betekenis & definitie

I. bn., van, uit Frankrijk; van de Fransen: het Franse leger; een Franse eed, lichtzinnige belofte, die men niet denkt te vervullen; de Franse tijd, de periode van de overheersing van de Fransen in de Nederlanden (1795-1813); met de Franse slag iets doen, zich met de Franse slag van iets afmaken, haastig, zonder de nodige zorg; (ook) hij legt er de Franse zweep over; de Franse stand, gezegd als bij smalborstige paarden de benen naar onder wijd uit elkaar staan met de hoeven naar buiten; een Franse band, geheel lederen vergulde band.

II. zn. o., de Franse taal; hij kent — als een koe Spaans, hij kent er niets van; daar is geen woord — bij, dat is duidelijke, onverbloemde taal; wij zullen hem dat — praten wel afleren, dat drukte hebben en praatjes maken; — spreken zegt men van aardewerk dat door de klank (als men ertegen tikt) verraadt, dat het is gebarsten.

Het ontstaan van het Frans was het directe gevolg van de verovering en de bezetting van Gallië door de Romeinen; het Frans is dan ook een Romaanse taal, een voortzetting van het gesproken volkslatijn van soldaten, kolonisten en kooplieden. Het Gallo-Romaans raakte definitief verwijderd van de zustertalen door het uiteenvallen van het Romeinse Rijk (476) en de invallen van de Franken en andere Germanen. Toen men tijdens de Karolingische renaissance terugkeerde naar het klassieke Latijn, bleek de kloof met de gesproken taal onoverbrugbaar: het Frans ontstond dan ook feitelijk op het Concilie van Tours (813) dat bepaalde dat voortaan in de volkstaal (de lingua romana rusticd) óf het Germaans gepreekt moest worden. Kort daarop, in 842, verscheen de eerste geschreven uiting van deze van het Latijn onderscheiden taal, in het Frans. Het zijn de Serments de Strasbourg. OUDFRANS (9e-13e eeuw). Klankleer.

1. Beklemtoonde Latijnse a, e en o in open lettergrepen werden tweeklanken of zelfs drieklanken: máre > mer, pédem (open e) > pied, véla (gesloten e) > veile > voile, cór (open o) > cuor > coeur, flórem (gesloten o) > flour> fleur. Bij de werkwoordsvormen kwam daardoor klinkerwisseling voor: léve-lavóns, truéve-trovóns;
2. onbeklemtoonde klinkers verdwenen, alleen de ẵ wist zich meestal als ễ te handhaven: púrum > pur, térra > terre, tab(u)la > table, dorm(i)tórium > dortoir; 3. de Latijnse ū [oe] werd gepalataliseerd tot ü: murum > mür;
4. de Latijnse intervocale medeklinkers werden verzwakt of verdwenen geheel: ripa > rive, debere > devoir, vita > vie, laudare > louer;
5. k en j vóór ẵ, ễ, ī werden gepalataliseerd: cantare > chanter [tsj], centum [k]

cent [ts], argentum > argent [zj];

6. een en ander had een soms sterke reductie van het aantal lettergrepen tot gevolg (b.v. Aureliacum > Orly). De verzwakking in de articulatie wordt in het Oudfrans nog voortgezet door het vocaliseren van de I (altre > autre), het afzwakken van eindconsonanten (b.v. de t), en het verdwijnen van de s vóór medeklinkers (beste > béte; vgl. in het Ned. nog beest);
7. m en n nasaliseren de voorafgaande klinker.

Vormleer. Het voornaamste gegeven is het behouden van twee Latijnse naamvallen, de eerste (onderwerp) en de vierde (voorwerp), met de -s als onderscheidingsteken.

Syntaxis.

1. Mede door het naamvallensysteem was een vrijere woordvolgorde mogelijk. 2. Het aantal voegwoorden was beperkt: de zinnen zijn vooral nevenschikkende.
3. Er was een vrijer gebruik van tijden en ruimere interpretatie van de aanvoegende wijs dan in het modern Frans.
4. Het delend lidwoord ontstond.

De woordenschat was zeer rijk, en er bestond een grote souplesse in de woordvorming door middel van achtervoegsels.

MIDDELFRANS (14e-16e eeuw). Klankleer.

1. Tweeen drieklanken verdwijnen; in de 16e eeuw werd oi meestal als [wè] uitgesproken, maar geleidelijk ging [wa] overheersen. 2. De onbeklemtoonde ễ verdwijnt (sairement > serment). Door het steeds meer verstommen van de e op het eind van een woord kreeg het Frans overal de klemtoon op de laatste lettergreep (oxytonie).
3. De m/n óf de klinker werd gedenasaliseerd: bon [bõn] > [bõ], maar bonne [bõne] > [bon].
4. Het dentale eerste element verdween bij de mengconsonanten [tsj], [ts] en [dzj]: chanter [sj], cent [s], argent [zj].

Vormleer.

1. Van essentieel belang is het verdwijnen van het naamvallensysteem: men behield de vierde naamval, zodat de -s overal het oppositieteken tussen enkelvoud en meervoud werd.
2. Klankwisseling verdween (trueve > trouve; amons > aimons) om meer uniformiteit in de werkwoordvormen te bereiken.

Syntaxis.

1. De woordvolgorde werd stringenter, hetgeen verband houdt met het verdwijnen van de naamvallen.
2. Er kwamen meer voegwoorden, nevenschikkende zinnen en ingewikkelde constructies (waaronder tijdelijk weer Latijnse, zoals de accusativus cum infinitivo).
3. Het gebruik van lidwoorden en voornaamwoorden nam toe; de functie van aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden werd gewijzigd (cette-celle, mon-le mien).

Woordenschat. Veel woorden verdwenen, maar een groot aantal leenwoorden werd opgenomen.

De spelling werd vrijwel vastgelegd door de boekdrukkunst en bleef ver achter bij de klankontwikkeling, ondanks de pogingen van o.a. de 16e-eeuwse grammaticus Meigret om een fonetische schrijfwijze te introduceren.

KLASSIEK FRANS (17e-18e eeuw). De invloed van schrijvers en grammatici nam toe: zij wisten op vele punten de taalontwikkeling te leiden of af te remmen door het taalgebruik van de salons, later van het hof en de grote auteurs, en in de 18e eeuw van de rationalistische filosofen tot norm te verheffen. De afstand tot de gesproken taal werd daardoor vergroot. Het aantal veranderingen was betrekkelijk gering: op fonetisch gebied was de ontwikkeling van [wè] naar [wa] voltooid, maar de schrijfwijze oi bleef officieel nog tot 1835 gehandhaafd, zoals ook pas in 1740 de s vóór medeklinkers (feste, beste) in de spelling verviel. De zinsbouw was duidelijker gestructureerd en uitgebalanceerd: de klassieke volzin maakte in de 18e eeuw plaats voor korte, expressieve en heldere zinnen. De verleden tijd van de aanvoegende wijs werd steeds minder gebruikt. De woordenschat veranderde echter ingrijpend: die van het ca. 1660 vrijwel vastliggende klassieke Frans is litterair en steunt op een beperkt lexicon, maar in de 18e eeuw werd m.n. de technische woordenschat in ere hersteld en het elitaire karakter opgeheven.

De activiteit op lexicografisch gebied is opmerkelijk: genoemd dienen te worden de woordenboeken van Richelet (1680), Furetière (1690) en de Académie Française (1694), alsmede de, Encyclopédie van Diderot en d’Alembert (1751-71). MODERN FRANS (19e-20e eeuw). De Franse Revolutie had o.a. tot gevolg dat de taal een volledig nationaal karakter kreeg, hetgeen nog werd versterkt door de politieke, militaire en administratieve organisatie, het onderwijs en — vooral sinds de Tweede Wereldoorlog — de massamedia. Anderzijds trad het verschil in taalniveau duidelijker aan de dag, zelfs in de letterkunde. De oude uitspraak [lj] in b.v. fille verdween, evenals de reeds lang onstabiele ‘stomme’ e. De taal van Parijs veranderde de neusklank (b.v. brun door brin). De vormleer bleef ongewijzigd. De grootste veranderingen vonden plaats in de woordenschat dank zij de ontwikkeling van wetenschap, techniek, handel, journalistiek en internationale contacten, waarbij de schrijvers van de romantiek ook graag archaïsmen en regionaIismen gebruiken en 20e-eeuwse auteurs veel spreektaal en zelfs ‘argot’. Het Frans worstelt nog altijd met plannen tot aanpassing en vereenvoudiging van de spelling.

VREEMDE INVLOEDEN. Na de 9e eeuw is de invloed van buitenaf vrijwel nihil in de syntaxis en de vormleer: het klanksysteem werd in de 20e eeuw verrijkt met een nieuwe neusklank door het opnemen van Engelse woorden als camping, meeting. De Franse woordenschat echter telt een onafzienbaar aantal leenwoorden uit alle perioden en vrijwel alle talen. Een bijzondere plaats nemen de latinismen in. De 20e-eeuwse techniek leidde tot nieuwe internationale termen met Grieks-Latijnse elementen (économie, télévision). Vaak kwam het leenwoord naast het overgeërfde woord, met als gevolg een verschil in betekenis (sécurité-sûreté) of het ontbreken van een formele band. In de 16e eeuw was de invloed van het Italiaans overheersend, vanaf de 18e eeuw (en speciaal na de Tweede Wereldoorlog) die van het Engels.

Tegen het ‘franglais’ wordt, m.n. door de overheid, gereageerd. EXPANSIE. Buiten Frankrijk verbreidde het Frans zich reeds kort nadat het Anglo-Normandisch zich in Engeland vestigde (1066). De kruistochten deden Franstalige gebieden ontstaan in het Midden-Oosten. Vooral in de 17e en de 18e eeuw was het Frans de diplomatieke en internationale cultuurtaal. Tot aan het begin van de 20e eeuw werd ook in Nederland, aan het hof en door ontwikkelde kringen, nog regelmatig Frans gesproken. In België, Luxemburg en Zwitserland, in vele voormalige koloniën en protectoraten (Canada, Afrika, Azië) is het Frans een van de officiële talen. Hetzelfde geldt voor internationale organisaties.

LITT. Geschiedenis. F. Brunot en C. Bruneau, Histoire de la langue française (20 dln. 1905 vlg.); A. François, Histoire de la langue française cultivée (2 dln. 1959); M.

Cohen, Histoire d’une langue: le français des lointaines origines à nos jours (3e dr. 1967); J.-P. Caput, la langue française: histoire d’une institution (2 dln. 1972-75). Grammatica. C. Bruneau en F. Brunot, Précis de grammaire historique de la langue française (4e dr. 1956); G. en R. Le Bidois, Syntaxe du français moderne (2 dln. 2e dr. 1967); E. en J.

Bourciez, Phonétique française: étude historique (1967); R.L. Wagner, Les vocabulaires français (2 dln. 1967 -70); P. Guiraud, Patois et dialectes français (1968); G. Raynaud de Lage, Introduction à l’ancien français (1968); M. Grévisse, Le bon usage (9e dr. 1969); A. Viatte, La Francophonie (1969). Woordenboeken.

E. Huguet, Dictionnaire de la langue française du seizième siècle (7 dln. 1925-73); P. Robert, Dictionnaire alphabétique et analogique de la langue française (6 dln. 1951-70); gecomprimeerde uitgave: Petit Robert, 1 dl. 2e dr. 1971); J. Dubois en R. Lagane, Dictionnaire de la langue française classique (1965); G. Matoré, Histoire des dictionnaires français (1967); O.

Bloch en W. von Wartburg, Dictionnaire étymologique de la langue française (5e dr. 1968); A.J. Greimas, Dictionnaire de l’ancien français jusqu’au milieu du XIVe siècle (1969).

< >