m. (mv.), orde van primitieve
insekten, gekenmerkt door het gemis aan vleugels en door het bezit van twee of drie, meestal draadvormige gelede aanhangsels of ‘staarten’ aan het uiteinde van het achterlijf.
De franjestaarten, Thysanura, hebben bijtende monddelen; een gedaanteverwisseling ontbreekt.
O.a. door het ontbreken van vleugels worden de franjestaarten tot de meest oorspronkelijke insekten gerekend. In Nederland en België komen slechts zes soorten voor, waarvan de suikergast of zilvervisje (Lepisma saccharina) de meestbekende is. Deze soort wordt wel in provisiekasten aangetroffen. De andere soorten, grootste lengte 14 mm, leven onder stenen, oude planken en aardkluiten of op stenen dijken aan de zeekusten en voeden zich met half vergane plantaardige stoffen.