v./m. (-len), vissengeslacht uit de familie zalmen.
De forel is een kleinere vis uit de zalmenfamilie (Salmonidae, orde zalmvormigen). Het zijn roofvissen van het geslacht Salmo, met de echte zalm ca. 10 soorten omvattend, en verspreid over het hele gematigde noordelijk halfrond. In Nederland en België komen voor de beekforel (Salmo trutta fario) en de stamvorm daarvan, de zeeforel (Salmo trutta trutta), terwijl de Noordamerikaanse regenboogforel (Salmo gairdneri) op diverse plaatsen is uitgezet, maar zich hier niet schijnt voort te planten.
De beekforel is variabeler van kleur, bruinzwart tot lichtgroenig-blauwgrijs, de rug donker met zwarte vlekken, de flanken gelig met rode witof blauwomrande vlekken, en bereikt een lengte van ruim 50 cm. Zij leeft in snelstromende, zuurstofrijke wateren en is door de vervuiling schaars geworden. Voortplanting in nov. tot febr. Deze in geheel Europa voorkomende standvis is van belang als consumptieen sportvis, en wordt daarom gekweekt en uitgezet, hetgeen wellicht de enige bron is van de nog resterende Ned. populatie (Zuid-Limburg).
De zeeforel is minder zeldzaam voor de Ned.-Belg. kust, maar zwemt hier minder vaak (de vervuilde) rivieren op dan elders (zie anadroom). Zij is zilverkleurig met stervormige zwarte vlekken op de bovenhelft, en bereikt een lengte van ruim 1 m. Zij bewoont het kustgebied van West-Europa, van de Witte Zee tot Portugal, inclusief Engeland en IJsland. Vissers noemen ze ook wel schotje of schotzalm.
De regenboogforel werd al ca. 1885 in Europa ingevoerd vanuit Noord-Amerika, en is in Nederland en België vooral de laatste jaren gekweekt en uitgezet (Veerse Meer, Friesland, Ardennen). Zij paait in Noord-Amerika van nov. tot april. Zij is gekenmerkt door een rozerode band langs de zijden, en bereikt een lengte van 70 cm. Zij is geschikt voor uitzetten in min of meer stilstaand water, daar zij minder behoefte heeft aan zuurstofrijk water.
De forellenteelt is lonend gebleken sinds ca. het midden van de 19e eeuw kunstmatige bevruchting toegepast werd. Hierbij wordt door druk op de buik bij rijpe mannetjes het homvocht afgestreken over de op dezelfde wijze verkregen kuit van rijpe wijfjes. De bevruchte eieren laat men in speciale apparaten tot ontwikkeling komen en de jonge vis wordt vervolgens uitgezet in vijvers of betonnen bekkens en gevoerd met slachtafval en droog voer. De vijvers of bekkens worden voorzien van stromend zuurstofrijk water met een temperatuur van 16-18 °C. De voornaamste centra zijn in Denemarken, Frankrijk, Noord-Amerika, Japan, BRD, Italië en Nederland (Gulpen).
HERALDIEK. Hier heeft de forel meestal geen uitgesproken natuurlijke vorm; hij vertoont doorgaans gelijkenis met de zalm, maar behoort met ronde rode vlekken duidelijk herkenbaar te zijn. Hij komt nogal eens als embleem voor in geslachts-, gemeenteen stedewapens langs grote rivieren. In Duitsland vertoont de heraldische forel veel gelijkenis met de dolfijn. zie vis, HERALDIEK.