Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

fonologie

betekenis & definitie

[Gr.], v., deel van de taalwetenschap dat zich bezighoudt met de klanken als dragers van betekenis, leer van de ideologische klanksystemen. De fonologie is ca. 1925 vooral door de taalkundigen R.

Jakobson en Nikolaï Troebetzkoj ontwikkeld. Internationaal raakte de fonologie bekend in 1928, toen de Russen Jakobson, Troebetzkoj en Karcevsky in de vorm van een vijftal stellingen hun nieuwe opvattingen bekend maakten. Zij stelden de fonologie als functionele klankleer in scherp contrast tot de bestaande fonetiek die, door haar natuurwetenschappelijke werkwijze en door haar streven naar steeds fijnere registratie van voor de taal betekenisloze klankverschillen, zich sterk van de taalkunde verwijderd had. De fonologie werd hier tegenover gesteld als een discipline die deel uitmaakt van de taalkunde en die zich primair afvraagt welke klankverschillen een ‘distinctieve’ functie vervullen. Deze ‘distinctieve’ functie kan aan het licht komen door wat de Deen L. Hjelmslev in 1935 genoemd heeft ‘het commutatieve experiment’: commutatie van b.v. de beginklank van het woord pal door een b of door een z doet een ander woord ontstaan (bal, zal); daarom hebben de spraakklanken p, b enz in het Ned. een distinctieve functie en zijn daarom fonemen (zie foneem).Het bleek al spoedig dat binnen het functionele gezichtspunt van de fonologie nog zeer uiteenlopende opvattingen mogelijk waren. Tien jaar na de eerste fonologische publikaties waren er zeer uiteenlopende definities van het foneem ontstaan. Oorzaken van deze verscheidenheid in opvatting waren:

1. de principiële ingewikkeldheid van de problematiek zelf: de fonologie staat hier in wezen voor hetzelfde vraagstuk als waarvoor de moderne culturele antropologie zich gesteld ziet, nl. de verhouding tussen cultuur en natuur;
2. de uiteenlopende opvattingen binnen de taalkunde over fundamentele vraagstukken, b.v. de positie van het woord als universele taalcategorie en de aard van de betekenis die voor sommigen een gegeven is dat buiten de taal staat, voor anderen echter juist aan taal inherent is;
3. de snelle ontwikkeling in de laatste veertig jaar niet alleen van de taalkunde zelf maar ook van de akoestische fonetiek die na de Tweede Wereldoorlog over nieuwe onderzoekmethoden kon beschikken en met de fonologie weer in een nauwe relatie is komen te staan. Sinds de ontwikkeling van de transformationeel-generatieve grammatica is er een fonologie ontstaan die het foneem als centraal fonologisch begrip afwijst, omdat invoering van dit begrip een belemmering vormt om bepaalde wetmatigheden in één algemene regel te formuleren. Deze kritiek op het foneembegrip is door N. Chomsky in meer algemene vorm gepresenteerd (1966). Sindsdien is er echter ook binnen de transformationeel-generatieve grammatica twijfel gerezen aan de veronderstelde overtolligheid van het foneembegrip, dat in vrijwel alle descriptieve studies nog steeds gehanteerd wordt. [prof. dr. E.M. Uhlenbeck].

LITT. N. Troebetzkoj, Grundzüge der Phonologie (1939); M. Halle, The sound pattern of Russian (1959); R. Jakobson, Selected writings I (1962); N. Chomsky, Topics in the theory of generative grammar (1966); D. Dell, Les règles et les sons (1973).

< >