Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

foneem

betekenis & definitie

[Gr. phoonema, stemgeluid], o. (fonemen), taalklanktype dat gebonden is aan bepaalde posities en mogelijkheden van opeenvolging en dat de verschillende woordvormen in een taal kenmerkt.

Het Ned. woord pil wordt gekenmerkt door drie fonemen in de volgorde p-i-l. Het woord lip wordt door dezelfde drie klanktypen gekenmerkt, echter in de omgekeerde volgorde l-i-p. Nauw verbonden met het begrip foneem is het begrip variatie. Het is niet zo dat aan een foneem een vaste onveranderlijke klankwaarde toekomt. Deze is wisselend binnen betrekkelijk ruime grenzen. De hoorder blijft desondanks tot identificatie in staat omdat andere factoren, b.v. de spreeksituatie en zijn eigen taalkennis, hem in het taalgebruik de weg wijzen naar de correcte identificatie. Klanktypen kunnen elkaar vaak overlappen, vaker zelfs dan men uit het feit dat men ieder woord steeds op dezelfde wijze spelt, zou afleiden.

Iedere taal heeft haar eigen fonemenstelsel. De aantallen fonemen liggen per taal tussen ca. 15 en 75. Zo hebben de Polynesische talen kleine klankstelsels, vele talen in de Kaukasus echter zeer uitgebreide. Het Ned. met ca. 40 fonemen neemt een middenpositie in. In alle talen onderscheidt men vocaal- en consonantfonemen.

Sommige talen, b.v. het Arabisch, hebben een arm vocaalstelsel en een rijk consonantenstelsel, in andere is het aantal vocalen meer in harmonie met dat van de consonanten. De positionele mogelijkheden van de fonemen zijn altijd aan beperkingen gebonden. Sommige talen, zoals de Polynesische, laten aan het woordeinde slechts vocalen toe, in andere talen kunnen slechts bepaalde consonanten in die positie staan. Er zijn talen die een opeenvolging van drie of vier consonanten uitsluiten maar een dergelijke ophoping van vocalen toelaten, kortom de verscheidenheid is op dit punt zeer groot. Iedere taal heeft hier absolute beperkingen en binnen het kader dat toegelaten is nog bepaalde voorkeuren. Uit het voorafgaande krijgt men de indruk dat de klankvormen van de woorden altijd moeten bestaan uit fonemen die elkaar in de tijd opvolgen.

Dit behoeft echter niet het geval te zijn. In het Ned. is er verschil in klankvorm tussen onderwijs (les) en onderwijs (bevel). Hier is behalve de serie fonemen o-n-d-e-r-w-i-j-s ook als karakteristiek onderdeel van de beide vormen iets aanwezig dat men wel een prosodisch element of een accentfoneem noemt. Is in het Ned. het voorkomen van dit soort fonemen (waarbij de toonhoogte en soms ook de duur onderscheidend functioneert) gebonden aan samengestelde woorden, in andere talen, b.v. het Chinees, is de toonhoogte in ieder woord relevant. Men noemt talen waar zulke verschijnselen veelvuldig voorkomen, toontalen.

Kort nadat het foneembegrip in de taalkunde zijn intrede had gedaan, zijn er pogingen ondernomen tot een verdere analyse van de fonemen, en wel in distinctive features (Eng., onderscheidende kenmerken). Degene die hierbij een leidende rol heeft gespeeld is R. Jakobson, die na een aantal voorbereidende studies in 1952 met M. Halle en de Zweedse foneticus C.G. Fant zijn Preliminaries to speech analysis publiceerde, waarin hij trachtte aan te tonen dat alle fonemen voorzover bekend, uiteindelijk zouden zijn te analyseren als combinaties van features uit een universeel pakket van een vijftiental distinctive features. Zijn theorie heeft op de verdere ontwikkeling van het denken over de foneem-betekenis een grote rol gespeeld. [prof. dr.

E.M. Uhlenbeck].

LITT. K.L.Pike, Phonemics (Publications of the Univ. of Michigan III; 1947); R. Jakobson, C.G. Fant en M. Halle, Preliminaries to speech analysis (1952); A. Cohen (red.), Fonologie van het Ned. en het Fries (2e dr. 1961); J.

Hamm (red.), Phonologie der Gegenwart (1967); N. Chomsky en M. Halle, The sound pattern of English (1968); P.M. Postal, Aspects of phonological theory (1968); E.C. Fudge (red.), Phonology, selected readings (1973).

< >