(flapte, heeft geflapt), I. onoverg., klappen, slaan; een klappend geluid maken: hij flapte hem om de oren; een wimpel flapt; II. overg.,
1. met geraas werpen: iets op de grond naar binnen —, (een glas) snel uitdrinken;
2. hij flapt er maar alles uit, hij zegt alles wat hem voor de mond komt; hij zegt zonder nadenken alles wat hij denkt.