een grote groep planten (‘varens’), die samen met de Lycopodiinae (‘wolfsklauwen’) de Pteridophyta vormen; soms worden Psilotinae, Isoëtinae, en Equisetaceae (‘paardestaarten’; ‘Articulatae’) daar ook toe gerekend. Men herkent Filicinae aan de gewoonlijk grote geveerde bladeren (nerven), die ineengerold als de top van een bisschopsstaf verschijnen.
Zij komen zeker sinds het Devoon op aarde voor. De huidige wereldflora telt nog minstens 9000 soorten. De meeste komen voor in schaduw, op vochtige plekken (vooral in tropische bossen). Varens hebben op het fertiele (vruchtbare) blad groepen sporangiën, die dicht opeengehoopt op de bladonderzijde als bruine vlekjes (sori) met het blote oog te zien zijn. Een sorus is in de regel geheel of deels door een vliesje (indusium) overdekt. Het sporangium is gewoonlijk een blaasje uit een één cel dikke wand (in zijn geheel uit één opperhuidcel) ontstaan, en het bevat vele sporen.
Eén of meer dikwandige waterhoudende cellen vormen in de sporangiumwand de annulus en veroorzaken bij uitdroging in die wand spanningen, waardoor het weefsel plotseling scheurt zodat de sporen worden weggeslingerd en eventueel nog door de wind worden meegevoerd. De spore is eencellig, de sporewand heeft twee lagen. Hij ontstaat binnen het sporangium, nadat per cel vier dochtercellen zijn ontstaan na een reductiedeling, zodat de spore het haploïede (n) aantal chromosomen bevat, terwijl de kern in de sporemoedercel het diploïede aantal (2n) bevatte. In een vochtige omgeving kiemt de spore en er ontstaat een voorkiem (prothallium), een weefseltje van bladgroenhoudende cellen. Omdat de kern van de spore het haploïede aantal chromosomen bevatte, hebben de prothalliumcelkernen dat aantal ook. Aan de onderzijde van het prothallium verschijnen als wortels functionerende celdraadjes (rhizoïden), mannelijke geslachtsorganen (antheridia), en vrouwelijke geslachtsorganen (archegonia).
Soms zijn prothallia eenslachtig. Een (knotsvormig) antheridium bestaat uit enige wandcellen en een centrale cel, waaruit de als een kurketrekker gedraaide mannelijke geslachtscellen, de antherozoïden ontstaan, die met vele zweepdraden zwemmen. Een archegonium bestaat uit enige halsen enige buikcellen; het gehele orgaan is flesvormig. De halscellen verslijmen en appelzuur diffundeert uit de archegoniummonding. De antherozoïden reageren daarop en zwemmen in de richting van de hoogste concentratie, d.w.z. naar de eicel, gelegen in het diepste deel van het archegonium. Versmelting van de antherozoïde-kern en de eicelkern volgt (‘bevruchting’) en de dochterkern heeft nu weer het dubbele aantal chromosomen (is diploïed).
De diploïede zygote groeit uit tot de varenplant; deze noemt men de sporofyt, de sporeplant, die dus uit diploïede cellen is opgebouwd. De Filicinae worden vaak in Eusporangiatae en Leptosporangiatae verdeeld, waarbij dan de eerstgenoemden sporangiën hebben met meer dan een één cel dikke wand b.v. Angiopteris, Botrychium, Marattiaceae, Ophioglossum) en de laatstgenoemde een één cel dikke wand.