Duits filosoof, *19.5.1762 Rammenau, ♱29.1.1814 Berlijn; vader van Immanuel Hermann Fichte. Van 1781—84 studeerde Fichte theologie te Jena en Leipzig; hij was huisonderwijzer achtereenvolgens te Zürich, Leipzig en Warschau.
In 1791 kwam hij naar Koningsberg waar hij in vier weken zijn Versuch einer Kritik aller Offenbarung schreef, een verdere uitbouw van I. Kants Kritiken. Doordat dit werk, buiten Fichtes medeweten in 1792 anoniem uitgegeven, algemeen als een werk van Kant werd beschouwd, werd Fichte op slag beroemd. In 1794 werd hij hoogleraar te Jena. In hetzelfde jaar verscheen zijn hoofdwerk Grundlage der gesamten Wissenschaftslehre, dat tot doel had Kants verscheidene kritieken van de rede tot systeem te verheffen en diens uiteenlopende resultaten uit één principe af te leiden, nl. uit het wezen van de rede zonder meer, dat door Fichte het Ik werd genoemd. Hij formuleerde dit principe als volgt: het Ik poneert in zichzelf, d.w.z. binnen de sfeer van zijn eigen oneindigheid, zichzelf en het niet-Ik. Daarmee sprak Fichte voor het eerst het wezen van de dialectiek uit.Fichte was het werk aan zijn godsdienstleer nauwelijks begonnen, toen aan de universiteit van Jena de zgn. Atheismusstreit uitbrak, met als gevolg dat hij als hoogleraar ontslagen werd. Hij vertrok naar Berlijn, waar hij zijn theorie van de religie in een populair geschrift uitgaf: Bestimmung des Menschen (1800). Zijn afwijzing van de beschuldiging van atheïsme was bijzonder gepassioneerd, omdat dit verwijt berustte op een misverstaan van de grondslagen van zijn filosofie. In dit verband moeten ook Fichtes latere publikaties worden gezien. Toch werd hij het sterkst geboeid door de filosofische opgave de fundamentele eenheid van het rijk van de geest aan te tonen.
Fichte vond deze gemeenschappelijke grond in ieders deelachtigheid aan het leven van God. Als leidraad bij zijn interpretaties gebruikte Fichte sinds 1804 de teksten van de evangelist Johannes, m.n. in Die Anweisung zum seligen Leben (1806). Zijn na 1800 uitgegeven werken zijn uitsluitend populaire redevoeringen.
De voortzetting van zijn vroegere filosofie doceerde Fichte voor het eerst in private cursussen te Berlijn, gebundeld in Wissenschaftslehre (2 dln. 1801 en 1804). Bij de oprichting van de universiteit te Berlijn in 1810 werd Fichte decaan van de filosofische faculteit en de eerste rector. Hij gaf opnieuw cursussen over Wissenschaftslehre (1811 — 13) en, als inleiding daarop, die Tatsachen des Bewusztseins (1810— 13). In deze tijd vallen bovendien zijn colleges over Das System der Sittenlehre (1812) en Transzendentale Logik (1812), waarin Fichte zijn eigen filosofie tegen die van Kant afbakende, Rechtslehre en Staatslehre (beide 1813), in welke laatste hij het probleem van de rechtvaardige oorlog behandelde. Al deze teksten zijn pas na Fichtes dood gepubliceerd, want zijn afkeer van het geschreven woord en zijn platoonse voorkeur voor de redevoering waren in de loop der jaren steeds groter geworden. Naast de moeilijkheid van zijn geschriften is dit de voornaamste oorzaak waardoor Fichte geen school gesticht heeft en betrekkelijk weinig invloed heeft uitgeoefend op de na hem ontstane filosofie.
Uitgaven: Fichtes nachgelassene Werke, door I.H.Fichte (3 dln. 1834—35), Fichtes sämtliche Werke, door I.H. Fichte (8 dln. 1845-46), Fichtes ausgewählte Werke, door F.Medicus (6 dln. 1910-12); kritisch: J.G. Fichte, Gesamtausgabe der Bayerischen Akademie der Wissenschaften, door R.Lauth en H.Jacob (26 dln. sinds 1964).
LITT. H.Baumgartner en W.Jacobs, Fichte-Bibliographie (1968); K.Schuhmann, Die Grundlage der Wissenschaftslehre in ihrem Umrisse (1968); K. Hahn, Staat, Erziehung und Wissenschaft bei J.G. Fichte (1969); H.Radermacher, Fichtes Begriff des Absoluten (1970); W.Janke, Fichte (1970); G. Schulte, Die Wissenschaftslehre des späten Fichte 91971); W. Schräder, Empirisches und absolutes Ich (1972).