Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

fase (faze)

betekenis & definitie

[Gr. fasis, verschijning, verschijningsvorm], v. (-s, -n),

1. bij een sinusoïdaal veranderlijke grootheid een getal dat aangeeft welke fractie van een trillingscyclus is doorlopen;
2. (scheikunde) in de faseleer de homogene, naast elkaar voorkomende vormen van een of meer samengebrachte stoffen, welke vormen door aggregatietoestand, samenstelling of energie-inhoud van elkaar verschillen; .
3. maanfase, zie schijngestalte;
4. tijdperk of tijdelijke toestand in de ontwikkeling van iets: de ziekte is een nieuwe — ingetreden; de plooiings— van een gebergte.

NATUURKUNDE. Men rekent de fase vanaf een of ander nulpunt, b.v. de doorgang door de evenwichtsstand. Bij vele systemen kan de uitwijking s uit de evenwichtsstand voorgesteld worden door een sinusfunctie van de tijd t: s = α sin (ωt + φ), α is de amplitude, φ de fasehoek, ω de hoekfrequentie; het argument (ωt + φ) wordt de fase van de trilling genoemd. De fase wordt in graden of in radialen uitgedrukt. In de afb. wordt het verloop van de fase ƒ gegeven van een trillend punt P dat tussen de punten A en B heen en weer gaat met als evenwichtsstand M, zie faseverschil, zie vectordiagram. SCHEIKUNDE. De drie fasen van water zijn ijs, vloeibaar water en waterdamp; vaste suiker, verzadigde suikeroplossing en waterdamp de fasen, die door suiker en water samen kunnen worden gevormd. Een laag olie die op water drijft, is een tweefasensysteem. Als we het mengsel schudden tot de olie in kleine druppeltjes in het water is verdeeld (een emulsie), bestaat het systeem nog steeds uit twee fasen: olie en water.

Een mengsel van gassen is altijd één fase doordat de moleculen vrij dooreen bewegen. In de vaste toestand daarentegen kan een stof in meer kristallijne toestanden voorkomen, die verschillende fysische eigenschappen hebben. Metaallegeringen bestaan vaak uit verschillende fasen die microkristallijn verdeeld zijn.

< >