Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

fascisme

betekenis & definitie

[Ital. Lat. f asces, roedenbundel], o.,

1. politiek systeem berustende op ultra-nationalistische, autoritaire en onverdraagzame (m.n. anti-communistische) beginselen, zoals dit van 1922-43 in Italië bestond en elders nagevolgd werd;
2. heerschappij van dit systeem: tijdens het —.

Fascisme is moeilijk te definiëren aangezien het niet zozeer een ideologie met eigen doctrines is, maar eerder een mentaliteit die bepaalde doelstellingen nastreeft, waaronder vooral het nationale grootheidsideaal.

Het fascisme is in Italië opgekomen en tot de jaren dertig van de 20e eeuw betrekkelijk geïsoleerd gebleven. Toen dit isolement opgeheven was, werd het Italiaanse fascisme al spoedig overschaduwd door het Duitse nationaal-socialisme. Het nationaal-socialisme was in sommige opzichten een vorm van fascisme, maar de verschillen waren groot: de rassenmythe was belangrijk in de Duitse politiek, terwijl ze in Italië vrij weinig invloed had. Dit bracht met zich mee dat de Italiaanse fascisten hun terreur beperkten tot politieke tegenstanders, terwijl de nationaal-socialisten op grote schaal rassenmoord (zie genocide) pleegden. Buiten Italië en Duitsland had het fascisme minder betekenis. In verschillende landen vormde het een onderdeel van een overwegend conservatief regime, dat de echte fascisten in ondergeschikte positie hield (b.v. het Spanje van Franco, het Frankrijk van Pétain, het Hongarije van Horthy en het Roemenië van Antonescu). Bovendien wekten fascisten in de kleinere Europese landen eerder de indruk van landverraders dan van nationalisten, aangezien Duitsland in de Europese ‘nieuwe orde’ ca. 1940 domineerde.

Het blijkt onmogelijk het fascisme in het schema rechts-links onder te brengen, al is het fascisme vaak bij het rechtse extremisme ingedeeld. De indeling bij rechts (‘reactionair’) is gedeeltelijk verdedigbaar. Afkeer van de ideeën van de Franse Revolutie en van de parlementaire democratie stempelde vele fascisten tot ‘herstellers’ die verlangden naar restauratie van oude waarden. Ondanks de reactionaire tendensen waren m.n. Mussolini en zijn hogere functionarissen veeleer opportunistisch in hun beslissingen op diplomatiek, militair en ook wel politiek gebied. Dit gold ook voor het hogere kader van de nationaal-socialisten.

In Italië slaagden de grote industriëlen er wel in de sociale en economische politiek te beïnvloeden. In Duitsland werden ook de fundamentele economische beslissingen buiten de ondernemers om door Hitler genomen.

Het fascisme ging geheel uit van het leidersen elitebeginsel. De leider (duce) werd gevierd als de held, waarin de edelste overleveringen van de natie waren belichaamd, zodat gehoorzaamheid aan hem een vaderlandse plicht was. De andere topleiders waren slechts aan hem verantwoording schuldig. De elitaire staatsinrichting werd verdedigd met de overweging, dat democratie neerkwam op platvloerse middelmatigheid en bekrompenheid. Het parlementaire stelsel werd als een gecamoufleerde heerschappij van plutocraten, joden en andere verderfelijke elementen voorgesteld. De verwerkelijking van het leidersbeginsel voltrok zich in Duitsland veel radicaler dan in Italië.

Onder Mussolini bleven het hof, de legerleiding, de Rooms-Katholieke Kerk en grote ondernemers een zekere zelfstandigheid genieten, wat in 1943 de afzetting van Mussolini mogelijk maakte. Toen bleek, dat Mussolini ook de greep op de fascistische partijtop had verloren. In Duitsland daarentegen voltrok zich van 1934-38 een ‘Gleichschaltung’, die de diverse belangengroepen veel minder ruimte liet.

Ondanks het overkoepelende begrip totalitair, dat vaak voor fascisme en communisme is gebruikt, waren zij in sterke mate gebaseerd op vijandigheid tegen elkaar. In het communisme speelde het anti-fascisme doorgaans (afgezien van het Duits-Russische niet-aanvalspact, 1939-41) een grote rol, terwijl de ‘nieuwe orde’, voornamelijk bestaande uit Duitsland, Japan en Italië, zich als bolwerk tegen het bolsjewisme aandiende (zie Anti-Kominternpact). Aangezien het fascisme op bundeling van alle volkskrachten was gericht, verfoeide het vooral de marxistische klassenstrijd. Niettemin gaf juist de klassenstrijd vooral tijdens de opkomst in Italië, het fascisme de gelegenheid om aan de macht te komen. Opkomst van het Italiaanse fascisme. Het fascisme is voortgekomen uit interventionisten die in 1915 tijdens de Eerste Wereldoorlog de aansluiting van Italië bij de Geallieerden afdwongen. Een van hun voormannen, Mussolini, werd uitgestoten door de socialistische partij, die tegen de oorlog gekant bleef. Het fascisme begon als een beweging van rebelse oudstrijders (Fasci di Combattimento), die zich voornamelijk afzetten tegen de internationalistische, anti-nationalistische houding van het marxisme.

In 1919-20 bleken de socialisten sterk genoeg om wanorde te scheppen, maar te zwak om de macht over te nemen. Mussolini nam nog tot de herfst van 1920 een linkse houding aan. Hij steunde b .v. de proletarische eisen inzake loonsverhoging en medezeggenschap. Toen acties van Italiaanse arbeiders mislukten, steunden de fascisten hen niet langer. Gesubsidieerd door grootgrondbezitters en ondernemers, bewapend door politie en leger gingen de fascisten als knokploegen tegen de arbeidersbeweging fungeren. Onbehagen over de vredesregeling van 1918 en verpaupering van de middengroepen (inflatie) bezorgden Mussolini veel aanhang onder de kleine burgers. In 1922 had hij de ‘burgerlijke’ partijen voldoende geterroriseerd om via zijn Mars naar Rome premier te worden van een coalitieregering.

De eerste jaren werd er een liberale economische politiek gevoerd en werden er ondanks de fascistische terreur nog oppositiepartijen geduld. Nadat enkele fascisten de socialistische leider Matteotti hadden vermoord, geraakte het regime in een crisis, die Mussolini overwon door versnelde invoering van het eenpartijstelsel. In 1929 beslechtte hij de 60 jaar oude strijd tussen kerk en staat door het Lateraans concordaat. Het toenmalige fascisme oogstte ook bij buitenlandse conservatieven (o.a. Churchill) veel bewondering. De vakbeweging moest wijken voor fascistische syndicaten en de klassenstrijd maakte plaats voor klassenverzoening.

Dit sociale en economische beleid werd aangediend als corporatieve staat (zie corporatisme). In werkelijkheid kwam er weinig van terecht. De invloed van de sterke pressiegroep Confederazione Generale dell’ Industria Italiana (Confidustria) voltrok zich b.v. grotendeels buiten de corporaties om. Toch verwierf het fascisme met dit al ook goodwill in christelijk-sociale kringen. Daar stond tegenover, dat de Rooms-Katholieke Kerk protest aantekende tegen de fascistische neiging om de jeugdbeweging en het onderwijs aan de geestelijkheid te onttrekken.

In 1923 was de nationalistische partij met het fascisme gefuseerd en zij droeg, voornamelijk via Corradini en Rocco, de fascistische ideeën uit. Corradini verbond de klassenstrijd met de internationale politiek. Italië vormde volgens hem tegenover de bourgeoislanden Frankrijk en Engeland de ‘proletarische natie’. De Italiaanse verlangens naar koloniaal bezit werden enigermate verwezenlijkt door de verovering van Ethiopië (1935-36). Mussolini bereikte toen het toppunt van zijn macht en populariteit. Tijdens deze oorlog had de Volkenbond Italië aan sancties onderworpen die het afhankelijk maakten van Duitsland. In 1939 bond Mussolini zich nauwer aan het Derde Rijk, waardoor hij Oostenrijk in de steek moest laten.

Verval en ondergang van het Italiaanse fascisme. Vanaf 1938 werd Italië steeds meer onderhorig aan Duitsland. Mussolini ging toen uitzonderingsmaatregelen nemen tegen joden. De nederlagen tijdens de Tweede Wereldoorlog van het slecht georganiseerde Italiaanse leger en de Duitse successen ondermijnden Mussolini’s positie (zie Italie, GESCHIEDENIS).

Het Europese fascisme buiten Italië. De aanhangers van fascisme en nationaal-socialisme vertoonden qua sociale samenstelling veel overeenkomst: oud-strijders, middengroepen en een aantal grootgrondbezitters en grootindustriëlen, hoewel de laatsten vóór 1933 verdeeld waren in hun mening over de nationaal-socialisten. In Oost-Europa vertoonde de aanhang een andere sociale samenstelling. Vooral de Hongaarse en Roemeense fascisten (resp. Pijlkruisers en IJzeren Garde) hadden veel aanhang onder de arbeiders en boeren (zij drongen vergeefs aan op de verkaveling van grootgrondbezit). Ook de oude kern van de Spaanse Falange streefde hiernaar, maar zij werd door generaal Franco gezuiverd van radicalisme en in conservatieve zin hervormd. Opvallend was dat Duitsland en Italië in Oost-Europa niet de fascistische organisaties steunden, maar de door hen stabieler geachte conservatieve groeperingen. Ook in Frankrijk steunde Duitsland niet de Action française maar het conservatieve regime van Pétain.

Hoewel antisemitisme en anticommunisme een bindmiddel waren, belemmerde het sterke nationalisme van de verschillende fascistische groeperingen de vorming van een internationale beweging. In Slowakije en Kroatië (zie Oestasji) maakten de fascisten gebruik van de Duitse overheersing om aparte staten te vormen.

In Nederland en België had het fascisme een verdeeld karakter. In België hing dit samen met de Vlaams-Waalse tegenstelling, terwijl het Ned. fascisme voornamelijk bestond uit elkaar bestrijdende splintergroeperingen. In Wallonië vormde de Rex-beweging onder leiding van L. Degrelle de voornaamste organisatie. De Dietse (Groot-Nederlandse) gedachte werd door het Verdinaso en het Vlaams Nationaal Verbond uitgedragen. Nederland kende ca. 40 kleine fascistische groepen.

Onder hen kreeg alleen de Nationaal-Socialistische Beweging, die aanvankelijk nogal Italiaans georiënteerd was, massale aanhang. In het begin van 1940 had het Nationaal Front enige betekenis; het werd in dec. 1941 door de Duitsers verboden.

Het fascisme kwam het sterkst tot ontwikkeling in de Zuid-, Middenen Oosteuropese landen waar de parlementaire democratie zwak was en een politiek zelfbewuste burgerij ontbrak. In Noorden West-Europa ontbraken deze voorwaarden. In Finland kreeg de Lappobeweging, ondanks de Finse samenwerking met Duitsland (1941-44), vrij weinig aanhang. In de Scandinavische landen bleven de overwegend nationaal-socialistische bewegingen vrij klein. In Groot-Brittannië was het fascisme eveneens zwak. De in 1932 door O. MosIey opgerichte British Union of Fascists kreeg veel publiciteit maar weinig aanhang.

Het Zuiden Middeneuropese fascisme werd ook wel klericaalof austrofascisme genoemd, omdat het in Oostenrijk het sociale program van de Rooms-Katholieke Kerk overnam. Aan dit fascisme kwam een einde door de Anschluss. In Portugal vestigde Salazar een klerikaal-fascistisch regime. De houding van de Rooms-Katholieke Kerk ten opzichte van het fascisme was dubbelzinnig. In het algemeen kantte de kerk zich tegen racisme en heidense vergoding van de staat.

Het fascisme buiten Europa. In Japan kwam fascisme vooral voor bij de officieren van de landmacht, veelal zonen van arme boeren die zich tegen de mammoetconcerns keerden. Het waren deze officieren die de bezetting van Mantsjoerije afdwongen (zie Chinees-Japanse Oorlog). Het hof, de marine en enkele grote ondernemers maakten deel uit van een aantal machtsgroeperingen die achter het vertoon van nationale eenheid een verwarrende rol bleven spelen (zie Japan, GESCHIEDENIS). In China had de Kwomintang onder leiding van Tsjiang Kaisjek ideologische banden met het nationaal-socialisme, m.n. door het grote aantal Duitse adviseurs. De Japanse oorlog tegen de Kwomintang dwong Tsjiang Kai-sjek echter aansluiting te zoeken bij de westerse democratieën. In Latijns-Amerika vertoonden de Braziliaanse integralistas en de Argentijnse peronisten fascistoïde trekken.

Het naoorlogse fascisme. Na de militaire nederlaag in 1945 van de Asmogendheden is het fascisme nooit meer een internationale machtsfactor van betekenis geweest, al bleef het in de Italiaanse binnenlandse politiek nog een vrij belangrijke rol spelen in de vorm van de in 1946 gestichte Movimento Sociale Italiano. In een aantal Europese landen herleefde het fascisme in een nieuwe aangepaste vorm: het neofascisme.

LITT. Algemeen: H. Lemaitre, Les fascismes dans l’histoire (1959); E. Nolte, Der Faschismus in seiner Epoche (1963; standaardwerk); E. Weber, The varieties of fascism (1964); E. Nolte, Die faschistischen Bewegungen (1966); G.

Allardyce (red.), The place of fascism in European history (1971); E. Schüddekopf, Faschismus (1972); M.E. Ledéen, Universal fascism (1972); W. Wippermann, Faschismustheorien (2e dr. 1975); M. Kitchen, Fascism (1976); W. Alff, Der Begriff Faschismus (1976). Italië: P.

Guichonnet, Mussolini et le fascisme (1966); R. Sarti, Fascism and the industrial leadership in Italy (1971); K. Priester, Der italienische Faschismus (1972); R. Sarti, The ax within (1974). Andere landen: R. Lasierra, Les fascismes 1923-63 (1965); W. Zaal, De herstellers (1966; herz. herdr.

De Nederlandse fascisten, 1973); H.R. Kedward, Fascism in Western Europe 1900-45 (1969); M.M. Nagy-Talavera, The green shirts and others (1970; Roemenië); P.F. Sugar (red.), Native fascism in the successor States (1971); R. Benewick, The fascist movement in Britain (1972). Na de Tweede Wereldoorlog:

A. A. de Jonge, Crisis en kritiek der dem. (1968); A. del Boca en M. Giovana, Fascism today (1970); S. Lauryssens, Opmars naar het Vierde Rijk (1975).

< >