I. bn.,
1. in twee gelijke gehele getallen deelbaar, door twee deelbaar: een getal; (ook) waarvan het nummer door twee deelbaar is: de — nummers;
2. het is om het het komt op hetzelfde neer, het is (mij) onverschillig: om het wat het is; het is mij om het —; om het wie, wat, welk(e), wie ook, wat ook, welk(e) ook; elk(e);
3. (plantkunde) het aantal blaadjes van een samengesteld blad: is er geen topblaadje, dan heet zo’n blad even;
II. bw.,
1. uitdrukkende dat een hoedanigheid bij twee zelfstandigheden of twee hoedanigheden bij één zelfstandigheid in gelijke mate aanwezig zijn: de man was dom als lui; het is mij goed, gelijkelijk goed, ik maak geen verschil;
2. juist zoveel als vereist wordt, net, bijna niet: de voorraad is maar — toereikend; — voldoende;
3. juist, net, precies; thans vnl. in alsof; vgl. evenals en evenzo; in volkstaal als versterkende bevestiging: is dat (effe) mooi!; heeft die geboft!;
4. om uit te drukken dat een maat of grootheid slechts weinig overtroffen wordt: hij is in de twintig; vandaar een weinig, lichtelijk: ’t eten is aangebrand; dat is wel — vreemd;
5. een korte tijd: het is voor vijven; hij kwam over tijd; voor enkele ogenblikken: ik ga tiaar buiten; ’t is maar -, het duurt maar een ogenblik;
6. drukt uit dat voor een handeling of werking slechts weinig tijd nodig is: doe dat nu eerst —;
7. ternauwernood: ik heb hem maar aangeraakt; vandaar (met nadruk uitgesproken) overgaand in bw. van graad, heel licht.