Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Europese integratie

betekenis & definitie

het streven de Europese staten tot een federale eenheid te versmelten. Het is onmogelijk van dé Europese integratie te spreken.

Organisaties en instellingen hebben diverse vormen van integratie beoogd. Die verscheidenheid berust vooral op de vraag of geheel Europa en zo neen welk gedeelte van Europa geïntegreerd dient te worden. Pas na de Tweede Wereldoorlog werden integratieplannen ten dele verwezenlijkt. PLANNEN TOT 1945. Reeds in de 17e eeuw werden er utopische ideeën over Europese integratie gelanceerd, m.n. door de Franse minister Sully en de Britse quaker Penn. Na de Eerste Wereldoorlog ontstond de Europese Beweging, waarvan graaf Coudenhove-Kalergi de pionier was. Hij streefde naar een federaal Europa dat in zijn structuur meer op een statenbond dan op een bondsstaat zou lijken (beschreven in zijn boek Pan-Europa, 1923). Kort daarna streefden de Franse en Duitse ministers van Buitenlandse Zaken Briand (1925-32) en Stresemann (1923-29) naar een Europese integratie die toen nog niet verwezenlijkt kon worden. Briands voorstel tot vorming van een Europese Raad stuitte af op Brits verzet; ook toen vreesde Groot-Brittannië reeds een integratie die het land voor de moeilijke keuze tussen Europa en het Gemenebest zou plaatsen.

Een tweede hindernis vormde de kloof tussen Duitsland en Frankrijk die ondanks de verbeterde betrekkingen tussen beide landen (zie Locarno, Verdragen van) niet overbrugd kon worden. Frankrijk stond op de handhaving van de Vredesverdragen van Versailles, terwijl Duitsland de Duitse integratie afhankelijk maakte van herziening van die verdragen. Sinds de crisis van 1929, resulterend in een depressie die pas in en door de Tweede Wereldoorlog voor hoogconjunctuur week, verscholen de diverse landen zich achter hoge tolmuren en uiteenlopende valutamanipulaties. Dit dreef het economisch nationalisme en in sommige gevallen de neiging tot autarkie dermate op de spits, dat integratie, gezien ook de tegenstelling tussen ‘Nieuwe Orde’ en westelijke democratieën, niet eens meer discutabel was. Na de Franse capitulatie (1940) geraakte het Europese continent onder de Duitse heerschappij. De Duitse overheersing heeft twee belangrijke bijdragen tot de Europese integratie geleverd.

Ten eerste vernietigde zij het Europees evenwicht. Hierdoor werd West-Europa na de oorlog genoopt om met ruggesteun van de VS een tegenwicht ten opzichte van de USSR te vormen. Bovendien groeide reeds tijdens de oorlog in kringen van de verzetsbeweging de overtuiging dat alleen Europese integratie de nodige waarborgen kon bieden tegen een nieuwe oorlogscatastrofe. De communistische verzetsorganisaties voelden er niets voor. In 1944 kwamen communistische verzetsleiders (ook Oosteuropese, m.n. uit Polen, Tsjechoslowakije en Joegoslavië) te Genève bijeen. In de eindverklaring van deze vergadering werd het stelsel van soevereine staten aangewezen als oorzaak van de Europese oorlogen, wat resulteerde in de conclusie: ‘Deze anarchie kan slechts worden beëindigd door een federale unie van de Europese volken te stichten’.DE EUROPESE INTEGRATIE SINDS 1945. In mrt. 1945 werd in Parijs het eerste Europese Federalistencongres gehouden. Tot de bekendste deelnemers behoorden de schrijvers Camus en Orwell en het Britse parlementslid Hynd. Churchill pleitte vooral uit anticommunistische motieven voor ‘een soort Verenigde Staten van Europa’ (1946). Verschillende groeperingen organiseerden hun eigen Europese beweging, de christen-democraten b.v. de Nouvelles Equipes Internationales, en de socialisten de Mouvement Socialiste pour les États-Unis d’Europe. De Britse politici gaven voor het overgrote deel de voorkeur aan een continentale integratie, waarmee het Gemenebest slechts associatieve banden zou onderhouden. Duidelijk was dat de Westeuropese continentale landen ten opzichte van de USSR gesteund zouden moeten worden door Engeland en de VS.

Dit resulteerde o.a. in het Engels-Franse Verdrag van Duinkerken. Het kwam formeel vooral neer op een alliantie tegen Duitsland, maar werd in mrt. 1948 uitgebreid tot het Verdrag van Brussel, dat formeel nog tegen Duitsland gericht was, maar (gezien de reactie op de communistische staatsgreep in Tsjechoslowakije) in feite een Westeuropees bondgenootschap tegen de USSR betekende (verdragspartijen waren Frankrijk, Groot-Brittannië en de drie Benelux-staten). Het Verdrag van Brussel werd in 1949 gevolgd door de oprichting van de Noordatlantische Verdragsorganisatie (NAVO), die voornamelijk tot stand kwam naar aanleiding van de Russische blokkade van Berlijn.

Tevoren had de Amerikaanse economische steun in de vorm van het Marshallplan al enige integratie bevorderd. Het plan resulteerde in de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES), waarvan 17 staten deel uitmaakten. In de OEES, waarvan ook de BRD lid was, werden de nationale plannen kritisch bekeken en op elkaar afgestemd. De USSR beschouwde dit alles als agressieve, anticommunistische blokvorming, zodat de diverse communistische partijen in West-Europa felle agitatie en actie voerden tegen het Marshallplan; deze gecoördineerde actie van de Kominform werd een mislukking. In de communistische propaganda werd de integratie voorgesteld als het prijsgeven van de nationale onafhankelijkheid en als onderwerping aan het Amerikaanse imperialisme (zie Koude Oorlog). Zo ontstond de paradoxale situatie, dat de communistische partijen (die door hun tegenstanders voor Vijfde Kolonne werden uitgemaakt) zich tevens als de patriotten aandienden.

De ijverigste en machtigste dragers van Europese integratie scholen in de christen-democratie. Zij vormde de draagster van een overwegend roomskatholiek Klein-Europa, waarin Frankrijk, de BRD en Italië de voornaamste partners waren. Hun nauw samengaan werd bevorderd door een persoonlijke factor, nl. de gelijkgestemdheid tussen Adenauer, Schuman en de Gasperi. De Westduitse bondskanselier Adenauer wilde zijn land doen opgaan in een supranationale ordening. Hoewel de Duitse sociaal-democratie zich hiertegen verzette met het oog op de Duitse eenheid, was Adenauers visie toch populair.

De Raad van Europa die in 1949 tot stand kwam droeg geen supra-, maar een internationaal karakter. Dit orgaan (eerst 10 en naderhand 15 lidstaten) was vooral een instelling voor overleg tussen de regeringen. De supranationale ordening kon in die tijd slechts rekenen op de ‘zes’: Frankrijk, de BRD, Italië en de Benelux. Daarbij koos men voor een sectorgewijze integratie. De eerste instelling die daaruit resulteerde was de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Naar analogie daarvan ontwierp de Franse minister van Defensie, Pleven, in 1950 de Europese Defensiegemeenschap (EDG).

Dit project beoogde een zodanige Westduitse herbewapening, dat de toekomstige defensie van de BRD gelijkwaardig doch niet soeverein zou functioneren. De EDG werd in 1954 door het Franse parlement verworpen. Dit vormde een dieptepunt in de integratie, maar werd gecompenseerd door uitbreiding en functieverandering van het verdrag van Brussel. De BRD en Italië traden toe tot dit verdrag, dat thans fungeerde als een West-Europese Unie (WEU). De Unie onderwierp de Westduitse soevereiniteit aan bepaalde beperkingen (o.a. verbod tot fabricage van atomaire, bacteriologische en chemische wapenen). In het kader van de WEU, die vooral berustte op het initiatief van de Britse minister van Buitenlandse Zaken Eden, deed Groot-Brittannië een concessie die het niet aan de EDG had willen doen; er werd permanente aanwezigheid van Britse landen luchtstrijdkrachten op het continent toegezegd.

De BRD werd thans in de NAVO opgenomen. In 1955 brachten de ‘zes’ de integratie weer op gang.

Twee jaar later sloten zij de Verdragen van Rome, waarbij de Europese Gemeenschap voor de Atoomenergie (Euratom) en de Europese Economische Gemeenschap (EEG) tot stand kwamen. In 1968 werden de EGKS, Euratom en de EEG tot de Europese Gemeenschappen versmolten. De EEG was inmiddels strikt economisch gezien betrekkelijk succesrijk geweest, maar kon ten gevolge van de politiek van De Gaulle geen supranationale vorderingen meer maken. Van Nederlandse zijde was geargumenteerd, dat een dergelijke losse verbintenis zich bij uitstek leende voor Britse toetreding, want ook Engeland bleef gereserveerd ten opzichte van de beperkte soevereiniteit. In 1961 besloot Groot-Brittannië het lidmaatschap aan te vragen, maar die opzet werd door De Gaulle, vooral wegens de nauwe Brits-Amerikaanse samenwerking op militair gebied, getorpedeerd. Enkele jaren later geraakte de integratie in een crisisfase, omdat Frankrijk verzet aantekende tegen de landbouwpolitiek, de macht van de commissie en de a.s. afschaffing van het vetorecht.

De afschaffing zou betekenen dat de Raad van Ministers met eenvoudige meerderheid beslissingen kon nemen. In 1966 kwam het tot een wankel compromis; de macht van de commissie te Brussel werd beperkt en de Raad van Ministers zou met eenvoudige meerderheid beslissen, behoudens kwesties die voor de Franse delegatie zo essentieel waren dat zij een unaniem besluit onmiskenbaar achtte. Sindsdien is de integratie steeds minder een supranationale en steeds meer een intergouvernementele aangelegenheid geworden. Wèl gaf Frankrijk in 1969 zijn verzet tegen Britse toetreding op. In 1973 werd de EG uitgebreid tot de ‘negen’; Groot-Brittannië, Ierland en Denemarken traden toe. Het Noorse volk had toetreding bij referendum verworpen.

Op gebied van de wereldpolitiek en de ontwikkelingshulp tracht de EG zonder veel succes een standpunt te bepalen. In het algemeen blijft de Westeuropese diplomatie een betrekkelijk heterogeen karakter dragen. Vanuit democratisch standpunt wordt het gevaarlijk geacht dat er nog steeds geen controle van een rechtstreeks gekozen Europees parlement fungeert. Verkiezingen voor zo’n parlement zijn voor 1978 gepland. De EEG is wel de belangrijkste, maar niet de enige vorm van Europese integratie geweest. Toen die gemeenschappelijke markt tot stand was gekomen, sloot Groot-Brittannië met enkele andere Europese staten de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA), die in tegenstelling tot de EEG geen gemeenschappelijk buitentarief kende.

Na de toetreding van een drietal EVA-staten tot de EEG, werd het aantal landen dat zich met de gemeenschappelijke markt associeerde verder uitgebreid. In 1976 werd besloten om Griekenland in de EEG op te nemen, wat deze integratie nog heterogener en vrijblijvender maakt.

In Oosten Midden-Europa dragen de internationale communistische instellingen geen supranationaal karakter, al staan zij wel onder Sovjethegemonie. Dat geldt zowel voor de Comecon als het Warschaupakt. In beide verdragsorganisaties stuit de USSR op oppositie van Roemenië, dat zijn soevereiniteit hardnekkig verdedigt. Albanië en Joegoslavië hebben zich nog sterker aan de Sovjetinvloed onttrokken. Onder de Westeuropese communistische partijen begint de weerstand tegen de Westeuropese integratie af te nemen. De Italiaanse Communistische Partij heeft in deze materie een positieve houding aangenomen.

LITT. A. Sampson, Anatomy of Europe (1968); D.W. Urwin, Western Europe since 1945 (1968); W. Laqueur, Europe since Hitler (1970); R. Morgan, West European politics since 1945 (1945).

< >