Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Etruriër (Etrusk)

betekenis & definitie

[Gr. Tyrrhenoi; Lat.

Tusci], m. (-s), bewoner van de landstreek Etrurië.De Etruriërs waren in de oudheid een volk dat zich Rasna noemde en van ca. de 8e—4e eeuw v. C. in Middenen Noord-Italië (Etrurië) woonde. Over de afkomst en oorsprong van de Etruriërs bestaan verschillende opvattingen. De belangrijkste zijn die van Herodotos (5e eeuw v.C.), die meende dat de Etruriërs immigranten waren uit Lydië of de Griekse delen van Klein-Azië, en die van Dionysios van Halikarnassos, die meende dat ze autochtoonwareninltalië.Vergelijkingvan archeologische vondsten uit Etrurië en het oostelijk Middellandse-Zeegebied op het gebied van godsdienst, kunst, grafvormen en scheepsbouw, evenals taalvergelijking, schijnt de theorie van Herodotos te bevestigen. De opvatting dat de Etruriërs ca. eind 8e of begin 7e eeuw v.C. Italië binnenvielen en geleidelijk de Italische stammen behorend tot de Villanovacultuur onderwierpen, begint terrein te verliezen. Er zijn aanwijzingen dat de Etruriërs reeds ca. vijf eeuwen eerder (ca. 1200 v.C.) de Egeïsche Zee overstaken en zich in Italië vestigden, zodat de Villanovacultuur niet autochtoon maar Etrurisch zou zijn.

De Etruriërs waren een volk van zeevaarders, handelaars en ambachtslieden en waren waarschijnlijk georganiseerd volgens een systeem van patrilineaire families. De leden van de families hadden een voornaam en een familienaam, terwijl slaven en ‘buitenlanders’ slechts één naam hadden. Politiek waren de Etruriërs georganiseerd in de stadstaat, vergelijkbaar met de Griekse polis, waarvan de belangrijkste waren: Caere, Tarquinii, Vulci, Clusium, Vetulonia, Populonia, Veii, Perusia, Arretium, Faesulae en Volaterrae. De steden waren verbonden in een religieus-economische bond, die mogelijk ook politiek actief was. De stadstaten werden oorspronkelijk door alleenheersers geregeerd, later door voor een bepaalde periode gekozen magistraten. De overgang van alleenheerschappij naar republikeinse staatsvorm vond waarschijnlijk plaats in de 6e eeuw v.C., onder invloed van adellijke en priesterlijke oligarchieën.

In de 7e en 6e eeuw v.C. groeide het Etrurische machtsgebied, in het begin op initiatief van de individuele stadstaten. De richting van de expansie werd vooral bepaald door de invloedssferen van de Grieken (kuststeden) en de Umbriërs. In het midden van de 6e eeuw drongen de Etruriërs door in de Povlakte en via het binnenland naar het zuiden, tot Rome. Daar heerste volgens de overlevering een Etrurische dynastie van 616—510 v.C. (-»-Tarquinius Superbus). Vervolgens drongen de Etruriërs door in Campania. In de eerste helft van de 6e eeuw v.

C. bereikte ook hun handelsimperium zijn grootste omvang. Concurrentie met de Griekse handelssteden in Italië leidde herhaaldelijk tot bondgenootschappen met Carthago en tot aanvallen op Griekse steden en schepen. Een Carthaags-Etrurische overwinning op de Grieken in 540 v.C. bracht Etrurische heerschappij over Corsica met zichmee. Daarna begon het Etrurische Rijk af te brokkelen. Met de Slag bij Kyme (474 v.C.) verloren de Etruriërs hun macht op zee, terwijl zelfs hun handelsverbindingen werden afgesneden. Dit leidde tot economische crises in hun steden.

Campania werd prijsgegeven. Door het opdringen van Grieken, Samnieten, Romeinen en Galliërs werd het rijk steeds kleiner. Een serie geschillen gedurende de 5e eeuw tussen Etrurische en Romeinse steden leidde in het begin van de 4e eeuw tot inlijving bij het Romeinse gebied. De Etrurische invloed op de Romeinen is zeer groot geweest, vooral op het gebied van stedebouw, drainage, staatkundige en sacrale vormen.

LITT. D.Randall-MacIver, Villanovans and early Etruscans (1924); F.Altheim, Die Ursprung der Etrusker (1950); M.Pallottino, The Etruscans (Eng. vert. 1956); R.Bloch, The Etruscans (1958); L. Banti, Die Welt der Etrusker (1960); O.W.von Vacano, Etruscans in the ancient world (1960); A. Boethius enz., Etruscan culture: land and people (1963); D.Strong, The early Etruscans (1968); W. Keiler, The Etruscans (1974). GODSDiENST. De fragmentarische kennis over de Etrurische godsdienst stamt van grafen wij-inscripties, een kleitablet uit Capua uit de 6e of 5e eeuw v.C. (met de namen van enige goden), de bronzen lever van Piacenza uit de hellenistische tijd, de zgn. Agramer mummieband (Museum te Zagreb), waarvan de tekst nog grotendeels onbegrijpelijk is, mededelingen bij Griekse en Romeinse schrijvers (o.a.

Cicero en Livius), en een (onzekere) interpretatie van het rijke archeologische materiaal (beelden, grafschilderingen). Bovendien maakte de Etrurische godsdienst een ontwikkeling door; enerzijds namen de Etruriërs na de vestiging in Italië Ouditalische goden over, zoals de burchtgodin Iuno, de moedergodin Minerva, de vegetatiegod Mars, verder Neptunus, Silvanus en Ianus, anderzijds werden zij ook beïnvloed door Griekse goden, van wie sommigen een Etrurische naam kregen, b.v. Dionysos (Fufluns), Hermes (Turms), Afrodite (Turan), Hefaistos (Sethlans), anderen onder hun Griekse naam werden opgenomen (Apolloon, Artemis, Herakles, Hades, Persefone, Charoon), en door de Griekse mythologie die zij soms enigszins wijzigden.

Hoofdgod was Tinia, later gelijkgesteld met Iuppiter, en mogelijk oorspronkelijk een Kleinaziatische stormgod. Op voor-Griekse of oriëntaalse oorsprong wijst ook de combinatie van politieke en godsdienstige macht in handen der vorsten, de lucumones en de precieze codificatie van de details van vogelen leverschouw. In de Etrurische godsdienst speelt de vrees voor goden en demonen, en de navorsing van hun wil, een grote rol. Rome, waarop deze godsdienst ook verder sterke invloed had, nam deze sterk gedetailleerde leer over als Etrusca disciplina; speciaal de leverschouw door de haruspices gold ook in later eeuwen nog als van Etrurische oorsprong. Ook de plechtige wijding van steden, tempels en altaren gaat mogelijk op de Etruriërs terug, evenals de staatkundige symboliek. De Etrurische godsdienst, die sterk op het aardse gericht was, had grote aandacht voor het leven na de dood, naar blijkt uit de uitgestrekte necropolen met verschillende vormen van bijzetting o.a. asurnen en sarcofagen; de grafkamers zijn rijk versierd met fresco’s, die het aardse leven na de dood ‘voortzetten’. Latere grafschilderingen tonen de dode op weg naar de onderwereld, begeleid door angstaanjagende demonen.

LITT. C.Clemen, Die Religion der Etrusker (1936); R.Herbig, Götter und Dämonen der Etrusker (1948); C.Thulin, Die etruskische Disziplin (1968); A.J.Pfiffig, Religio Etrusca (1975). TAAL. zie Etrurisch.

BEELDENDE KUNST. Algemeen. Het kerngebied van de cultuur van de Etruriërs was de streek tussen Arno en Tiber, tussen Apennijnen en Tyrrheense Zee. Voortbrengselen van Etrurische kunst zijn ook gevonden in de Povlakte en ten zuiden van de Tiber, in Latium en in Campania. Na een periode van sterk oriëntaalse invloeden is de ontwikkeling van de Etrurische kunst nauw verbonden met die van de Griekse: in de 6e eeuw v.C. Peloponnesische en Ionische invloeden, in de 5e eeuw v.C. Attische.

Nadat in de 5e en 4e eeuw v.C. hun macht te land en ter zee gebroken was (na de Slag bij Kyme, 474 v.C.), volgde een periode van geringe artistieke activiteit. In de tweede helft van de 4e eeuw v.C. begon een periode van wederopbloei met hellenistische invloeden. Daarna ging de Etrurische kunst over in de Romeinse, waarvan zij voor een groot gedeelte het karakter heeft bepaald.

Wat de Etruriërs aan Griekse invloeden overnamen, verwerkten zij op geheel eigen wijze, waarbij veel plaatselijke verschillen voorkwamen. De klassieke Griekse kunst heeft de Etrurische kunstenaars echter nooit geïnspireerd.

BOUWKUNST. Met behulp van de overgebleven schaarse resten en de beschrijvingen van Vitruvius in zijn De architectura, kan een voorstelling worden gevormd van de Etrurische tempels. Deze stonden op een hoog stenen podium met trappen aan de voorzijde. De tempels bevatten in de regel een cella waar een of meer godenbeelden stonden opgesteld. De voorste helft van de tempel werd ingenomen door een zuilenhal. Soms liepen de zuilen door langs de beide zijkanten van de cella. De zuilen waren van hout.

Het meestgebruikte type zuil was de Toscaanse: een gladde ronde schacht, een basis en een kapiteel dat lijkt op het Dorische (zie Dorische bouworde) . De achterkant van de tempel was steeds gesloten. Het geheel werd afgedekt door een houten zadeldak in de lengteas. Het dak was gedekt met pannen en het houtwerk was bekleed met terracottaplaten die een ornamentale versiering of voorstelling hadden in schildering of in geschilderd reliëf. De tempel werd versierd met beelden van terracotta, geplaatst in de frontons (gevelvelden) of op de nok van het dak, zoals de Apolloon van Veii. Evenals de latere Romeinse tempel is de Etrurische, in tegenstelling tot de Griekse tempel, naar één zijde gericht.

Uit een aantal grafurnen in huisvorm en uit het inwendige van verschillende graven kan, zij het zeer onvolledig, een beeld worden gereconstrueerd van de woningen. De rechthoekige plattegrond was de meest gebruikelijke en de afdekking bestond uit een zadeldak of een schilddak. In huizen met meer vertrekken werd waarschijnlijk een belangrijke plaats ingenomen door een hal, wellicht de voorloper van het Romeinse atrium.

De steden waren onregelmatig van aanleg en alleen daar met muren versterkt waar de gesteldheid van het terrein dat nodig maakte. De stadsmuren werden opgetrokken uit rechthoekige of veelhoekige (polygonale) blokken natuursteen. Een regelmatig stratenplan werd gebruikt in de nieuwe kolonies. Het oudste voorbeeld (5e-4e eeuw v.C.) is Marzabotto.

Een belangrijke bron voor de kennis van de Etrurische bouwkunst vormen de verschillende typen graven die de meer gefortuneerden lieten aanleggen. De meeste graven waren uitgehouwen in de rotsachtige bodem, maar sommige werden ook geheel of gedeeltelijk uit losse stenen opgetrokken. De meeste grafkamers waren rechthoekig, maar er waren ook ronde. Er waren graven bestaande uit één kamer, graven met één kamer en een voorhal en graven met meer vertrekken, in de regel symmetrisch gerangschikt. Soms overdekten aarden heuvels een of meer graven, soms waren de graven naast elkaar gebracht als huizen in een straat (zie Cerveteri). In de uit stenen opgetrokken graven treft men valse en echte gewelven en valse koepels aan.

In de uitgehouwen graven werd vaak de onderkant van een flauw hellend zadeldak nagebootst met een zware balk in het midden. De graven werden ingericht als woningen voor de doden. Hun lichamen werden er neergelegd op rustbedden of in sarcofagen van hout, steen of terracotta. Als de lijken verbrand werden, zette men de as bij in urnen of in kleine rechthoekige kisten van steen of terracotta. Ook werd de as wel geborgen in terracotta of stenen beelden van de overledene. Men gaf de doden gebruiksvoorwerpen mee die hun, naar men zich voorstelde, ook na dit leven van dienst konden zijn. BEELDHOUWKUNST. De beeldhouwkunst stond voor een groot gedeelte in dienst van de dodencultus.

Op de asurnen (canopen) van terracotta of brons, gebruikt tot in de 6e eeuw v.C., plaatste men een kop die het hoofd van de dode voorstelde, zij het zonder een weergave van individuele trekken. De vorm van de urn zelf gaf vaak een suggestie van een menselijk lichaam. Verwant aan de canopen zijn de beelden in terracotta of steen, die de doden uitbeeldden en waarin de as werd geborgen. Bij de sarcofagen die in de 6e eeuw v.C. in gebruik kwamen en bij de askisten die vanaf de 4e eeuw v.C. vooral in het noorden veelvuldig werden gebruikt, werden de doden afgebeeld in rusthouding liggend op het deksel. De kisten voorzag men veelal van mythologische voorstellingen. De koppen van de figuren op de deksels kregen, vooral sinds de 4e eeuw v.C., geheel het karakter van portretten. De rest van het lichaam werd door de kunstenaar van minder belang geacht.

De grote kracht van de Etrurische beeldhouwkunst lag in de kleine bronzen plastieken, vrijstaand of toegepast bij gebruiksvoorwerpen. Er zijn slechts weinig beelden van groot formaat. De Etruriërs kenden geen marmer; voor beelden in steen waren zij aangewezen op kalksteen, tufsteen en albast. Voor vrijstaande sculptuur gebruikten zij bij voorkeur brons of terracotta. Bekende stukken in brons zijn de capitolijnse wolvin (5e eeuw v.C.) en de Chimaira van Arezzo (4e eeuw v.C.; Museo Archeologico, Florence).

SCHILDERKUNST. Op de wanden van de onderaardse grafkamers is een groot aantal schilderingen (zie fresco) bewaard gebleven (zie Tarquinia). In de 6e en 5e eeuw v.C. waren de meest geliefde onderwerpen maaltijd, dans en wedstrijden. In de 4e eeuw v. C. koos men sombere en angstaanjagende taferelen uit de onderwereld.

TOEGEPASTE KUNST. Keramiek. Uit Griekenland geïmporteerd vaatwerk was bij de Etruriërs zeer in trek. Zij volgden het na in eigen ateliers, terwijl ook Griekse kunstenaars zich vestigden in Etrurische steden, m.n. in Cerveteri. Typisch Etrurisch is het zwarte, glanzende vaatwerk (zie bucchero).

Smeedkunst. In de op gouden sieraden toegepaste granulatietechniek (versiering met korreltjes goud) bereikten de Etruriërs een zeer hoge graad van perfectie. Gebruiksvoorwerpen in brons, vaak rijk versierd met sculpturen en reliëfs, zijn in grote verscheidenheid bewaard gebleven: schalen, ketels, drievoeten, kandelabers, lampen; handspiegels en cistae (zie cista) werden voorzien van gegraveerde voorstellingen.

LITT. Algemeen. L.Banti, The Etruscan cities and their culture (1973); R.Bianchi Bandinelli en A. Giuliano, Les Étrusques et l’Italie avant Rome 91973); M.Torelli enz., Die Städte der Etrusker (1974). Bouwkunst. M.Demus-Quatember, Etrusk.

Grabarchitektur (1958); A.Boethius en J.B.Ward Perkins, Etruscan and Roman architecture (1970); F.Prayon, Frühetrusk. Grabund Hausarchitektur (1975). Beeldhouwkunst. A.Andrén, Architectural terracotta’s from Etrusco-Italic temples (1940); L. Goldschneider, Etruscan sculpture (1941); M. Sprenger, Die etrusk.

Plastik des 5. Jahrh. und ihr Verhältnis zur griech. Kunst (1972). Schilderkunst. M.Pallottino, Etruscan painting (1952); M.Moretti, New monuments of Etruscan painting (1970); M. Moretti, Etrusk.

Malerei in Tarquinia (1974). Toegepaste kunst. J.P.Beazley, Etruscan vasepainting (1947); R.A.Higgins, Greek and Roman jewellery (1961); S.Haynes, Etruscan bronze Utensils (1974); A.Hus, Les bronzes étrusques (1975).

< >