o. (erven),
1. (vero.) wat iemand erft, erfdeel;
2. bezit aan vaste goederen, grondbezit: hij moest zijn have en — verkopen;
3. al of niet omheind, onbebouwd stuk grond, behorend bij een huis, m.n. een boerenwoning; (bij uitbr.) grond, gebied: ieder is baas op zijn eigen —;
4. huis met de erbij behorende grond; boerenplaats; het voor de pacht laten liggen, met de noorderzon vertrekken; heersend —, het erf tot gebruik en nut waarvan een ander erf met een erfdienstbaarheid is belast, dat dan dienstbaar of lijdend — genoemd wordt.