Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

grondbezit

betekenis & definitie

o.,

1. het in eigendom hebben van landerijen: gemeenschappelijk —;
2. grond die iemand bezit;
3. de gezamenlijke grondbezitters.

(e) Het grondbezit heeft tal van uiteenlopende historische verschijningsvormen aangenomen. Tot de voornaamste types behoren: grootgrondbezit (gespreid individueel grondbezit), communaal grondbezit (d.w.z. gezamenlijke bezitsrechten, die doorgaans door middel van een dorpsgemeenschap worden uitgeoefend), collectivistisch grondbezit (b.v. de kolchozen in de USSR) en stadsgrondbezit (de sovchozen in de USSR, domeingronden en de grond in de samenleving van de Inka’s, →ayllu).

In het algemeen is het type grondbezit in verregaande mate een functie van de economische mogelijkheden van een gebied. In de vroege middeleeuwen was West-Europa door zijn afgeslotenheid ten opzichte van Byzantium en de Arabieren zo aangewezen op ‘Naturalwirtschaft’ (d.w.z. een economie waarin het geld maar een geringe rol vervult), dat de dienaren van de staat in natura moesten worden bezoldigd, hetgeen tot uitbreiding van het →leenstelsel noopte. Onder dit stelsel viel de grond grotendeels onder het zgn. hofsysteem. Een hof bestond uit het domein waarop de horigen moesten werken voor hun heer, en hoeven, die een deel van hun produktie aan de heer moesten afstaan. In de 12e en 13e eeuw verviel het hofstelsel. De horigen mochten hun verplichtingen meer en meer in geld gaan afdoen.

Hadden de hofheren de boeren gebruiksrechten gegeven in de hofbossen, terwijl ook in de andere bossen vee mocht grazen, de territoriale heren usurpeerden zelf eigendomsrechten op bossen en ander onbebouwd land, zodat ze de boeren lieten betalen voor het grazen. De prata (weiden) waren duurder dan het bouwland, daar het hooi belangrijk was voor de overwintering van het vee, en vormden particulier bezit. De overgang van het hof naar het pachtstelsel (13e-16e eeuw) werd aanvankelijk medehepaald door aantrekking van kolonisten op nieuw land, die (om verdere afvoering te beletten) leidde tot positieverbetering van de boeren op het oude land. Na de grote pestepidemie (midden 14e eeuw) dwongen de hoge lonen in de steden de grondheren de boeren betere voorwaarden te geven. Bovendien was de gewoonterechtelijk vastgelegde hoeveelheid voedsel die bij herendiensten werd verstrekt, zo duur geworden, dat op die diensten vaak moest worden toegelegd.

In Nederland bleef het hofstelsel in het noorden onbekend, had in het westen weinig betekenis en bleef het in sommige delen van het oosten tot aan het begin van de 19e eeuw gehandhaafd. In België verdween het hofstelsel nagenoeg in de 12e en 13e eeuw. In Frankrijk werden einde 13e en begin 14e eeuw de horigen op de koninklijke domeinen verplicht zich vrij te kopen teneinde de benarde staatsfinanciën te ondersteunen. Hiertegen rees verzet: vooral omdat horigen erfelijke rechten op de grond hadden en pachters niet. In de tijd dat het hofstelsel in WestEuropa al verdwenen was, deed in Pruisen, Polen (en later ook in Rusland) vanaf de late middeleeuwen de Gutwirtschaft met lijfeigenen haar intrede. Het laatste stelsel verschilde sterk met het hofsysteem, dat voornamelijk autarkisch was: de Gutsbesitzer produceerde vooral voor de export en was vaak als het ware een ondernemer.

Ook hier was de opheffing van de lijfeigenschap niet voordelig voor de boeren; zowel in Pruisen (1807-09) als Rusland (1861) kregen de boeren minder grond dan zij vóór hun vrijheid bewerkt hadden. Tussen de 11e-14e eeuw ontstonden in West-Europa als vorm van communaal grondbezit de marken, waarvan de functie vooral was bescherming van de door hoevebewoners gemeenschappelijk gebruikte woeste gronden tegen de landheren enerzijds, tegen keuterboeren en dagloners anderzijds (→mark). Na de middeleeuwen is het communaal bezit geleidelijk afgeschaft. Het had een taai leven in loegoslavië, vooral Macedonië (→Zadroega), waar het na de Tweede Wereldoorlog enigszins aansloot bij de agrarische collectivisatie. In Rusland bleef de →mir (grond van de dorpsgemeenschap, die meestal periodiek naar gezinsgrootte werd herverdeeld onder de boerenfamilies), zich handhaven tot de agrarische collectivisatie na 1917. Tussen de →kolchozen en de mir bestond alleen maar qua afbakening van omvang enige continuïteit, die in 1949-50 door de samenvoeging der bestaande kolchozen tot groter eenheden weer verloren ging.

In Westen MiddenEuropa overheerst het kleinen middenbezit. Het grootgrondbezit is er voornamelijk beperkt tot Groot-Brittannië. Spanje en Zuid-Italië kennen nog veel grootgrondbezit.

Buiten Europa bestond o.a. communaal grondbezit in Indonesië en onder de Latijns-Amerikaanse Indianen. In het oude China ontstond het grootgrondbezit uit de usurpatie van grondrechten door belastingambtenaren. In India voerde de East India Company eind 18e en begin 19e eeuw iets dergelijks in toen het de belastinginners (zemindars) grote arealen in eigendom gaf.

De voorkeur voor bepaalde vormen van grondbezit is vaak een ideologische zaak.

LITT. R. Coulborn enz., Feudalism in history (1956); B.H. Slicher van Bath, De agrarische gesch. van W.-Europa 500-1850 (1960).

< >