(entte, heeft geënt),
1. (plantenteelt) een bewerking die ten doel heeft een knop, een knopdragende scheut of een takje van een plant zodanig in verbinding te brengen met een wortelstuk, een stam- of stengeldeel van een andere plant, dat er blijvende samengroeiing volgt: op een wilde stam enten; met objectswisseling: bomen enten; ook: vruchten enten;
2. (fig.) doen voortgroeien op: in Engeland waar de Angelsaksische beschaving geënt was op de Britse stam;
3. (landbouw) entstof brengen in; bacteriën op een voedingsbodem brengen; knolletjes bacteriën in de grond brengen om die voor het kweken van peulgewassen geschikt te maken.
LANDBOUW
Hier verstaat men onder enten het toevoegen van bepaalde bacteriën of andere micro-organismen aan de grond of aan het zaaizaad of plantmateriaal om zodoende het aantal van deze nuttige organismen te verhogen, als men vreest dat het van nature ontoereikend is. Geënt kan ook worden met antagonistische organismen ter bestrijding van parasieten of met microben die bepaalde noodzakelijke omzettingen in de grond teweegbrengen. De meest voorkomende enting is die met de wortelknolletjesbacterie bij verbouw van vlinderbloemigen. Het enten met wortelknolletjesbacteriën (Rhizobia) kan geschieden door vóór het verbouwen van het vlinderbloemige gewas een cultuur van deze bacteriën (de zgn. entstof) als suspensie in water of als een rulle op een vast substraat gekweekte massa op de grond te sproeien of te strooien en haar dan in de grond te werken. Minder bewerkelijk is echter de enting van het zaaizaad, waarvoor men de entstof intensief met het zaad van het vlinderbloemige gewas vermengt, zodat op elk zaadje veel van deze bacteriën aanwezig zijn.
Bij de zaadenting kan men volstaan met veel geringere hoeveelheden entstof.
PLANTENTEELT
Bij het enten duidt men het deel dat beworteld is of de wortels zal vormen aan als onderstam of wildstam; het andere gedeelte noemt men entoog (of edeloog, edelrijs, entrijs, griffel). Hoewel door het enten ent en onderstam in een innige levensgemeenschap gebracht worden, die soms vele jaren kan duren, is de wederkerige inwerking slechts die van een voedingswijziging. De bijzondere eigenschappen, die ent en onderstam bezitten, blijven beperkt tot het eigen gedeelte, uitgezonderd het geval, dat een van de delen lijdt aan besmettelijke bontbladigheid, daar deze ook het andere deel kan besmetten. De entbastaarden bewijzen dat geen eigenlijke menging van eigenschappen plaats heeft. Het enten geschiedt buiten of onder glas, voorts in verschillende jaargetijden en op allerlei manieren. Enten geschiedt:
1. om op snelle wijze of in groot aantal planten te kweken, bij welke dit niet door zaad of stekken op voldoende wijze mogelijk is;
2. om door gebruik te maken van een onderstam met bepaalde eigenschappen daarvan voordeel te trekken (krachtiger, vluggere groei, mildere bloei), of om gewassen te kunnen planten op plaatsen waar b.v. het klimaat of de aard van de bodem dit zouden beletten;
3. omdat men hierdoor in de kortst mogelijke tijd ongewenste ooftverscheidenheden kan vervangen door andere, b.v. in boomgaarden;
4. om bij waardevolle leibomen kaal geworden takken opnieuw met vruchthout te bezetten, of zieke takken door gezonde te vervangen:
5. om verschillende (eenslachtige of andere) vormen op één onderstam te verenigen en aldus de vruchtvorming te bevorderen of om ruimte te sparen.
Het best geschiedt de samengroeiing bij planten die behoren tot dezelfde soort, maar er zijn vele gevallen bekend dat delen van verschillende soorten met goed gevolg geënt werden. Zelfs geschiedt dit in enkele gevallen met plantedelen, behorende tot verschillende geslachten van dezelfde familie. Zo ent men Cotoneaster-soorten op Crataegus, Amelanchier op Crataegus, Olea op Ligustrum, Syringa op Ligustrum, Cytisus op Laburnum, Elaeagnus op Hippophaë, Kalmia op Rhododendron, enz. Toch is het aantal van deze vreemd-entingen beperkt. Maar ook enting van twee soorten van hetzelfde geslacht en zelfs het enten van twee variëteiten van dezelfde soort gelukt niet of zeer moeilijk. Dubbelenting of tussenenting kan soms een hulpmiddel zijn om alsnog betere uitkomsten te verkrijgen.
Hierbij ent men op de onderstam eerst een andere soort en op deze later de tweede. In de praktijk wordt tussenenting veelal slechts toegepast met andere bedoelingen; men ent b.v. op de onderstam eerst een variëteit die een mooie stam vormt en dan later daarop de variëteit die de kroon moet vormen. Bij Monocotyledones is enten niet goed mogelijk.
Er zijn zeer vele entmethoden voor houtige gewassen, die bij bepaalde planten in bepaalde jaargetijden en op bepaalde plaatsen (buiten of onder glas) de voorkeur verdienen. Een indeling, waarop echter allerlei variaties mogelijk zijn, is:
Enten met ongeveer even dikke entrijs en onderstam (copuleren, plakken en terzijde zetten); met een dikke onderstam en een dun entrijs (spleetenten, driehoeksenten en kroonenten); met een onafgesneden entrijs (zogen of zoogenten) of met een oog (oculeren).
Copuleren geschiedt door onderstam en entrijs over een lengte van 3-4 cm schuin af te snijden, zodanig, dat de wondvlakken even groot en volkomen vlak zijn en precies op elkaar passen. Bij dubbele copulatie brengt men bovendien nog een snede aan tegengesteld aan de eerste. Men plaatst de ent nu zo op de onderstam dat de cambiumlagen in beide zo goed mogelijk op elkaar aansluiten. Met raffia wordt het geheel nu samengebonden en met entwas afgesmeerd.
Plakken past men onder glas toe. Hierbij wordt de onderstam afgesneden, maar de iets lager aangebrachte schuine snede, waarin de ent moet komen, gaat niet dieper dan de cambiumlaag.
Bij het terzijde zetten laat men de onderstam intact, dit in tegenstelling tot het plakken. De ent komt zijdelings tegen de onderstam aan, waarbij men nog op twee manieren tewerk kan gaan en wel door te enten met een voetje, of met een schilletje. Bij de eerste methode geeft men eerst een horizontale keep in de onderstam en snijdt daarna met een schuine snede een stuk uit, waarna de ent in dezelfde vorm wordt bijgesneden. Bij de tweede methode brengt men alleen een schuine snede aan en wordt de ent aan twee zijden bijgesneden en in de spleet gezet.
Bij het spleetenten wordt de (dikke) onderstam gespleten en een tweezijdig bijgesneden entrijs zijdelings in deze spleet aangebracht, zodanig, dat de cambiumlagen op elkaar aansluiten. Driehoeksenting voert men uit door uit de onderstam met een speciaal mesje een driehoekig stuk te snijden, waarna de ent precies passend gemaakt wordt. Het is een moeilijke methode.
Kroonenten past men toe wanneer een volgroeide vaststaande boom de onderstam is, b.v. vruchtbomen kan men zo ‘om-enten’. De onderstam, meestal dus de zijtak van een boom, wordt afgesneden, waarna men een insnijding in de bast maakt in de lengterichting van de tak. De bijgesneden ent wordt nu onder de losliggende bastslippen geschoven. Zogen is een methode waarbij de ent niet wordt afgesneden van de moederplant. Men snijdt bij beide op elkaar te enten planten op gelijke hoogte een stukje bast weg, waarbij de cambiumlaag bloot komt te liggen. Deze snijvlakken legt men tegen elkaar en bindt ze stevig opeen. Als vereniging heeft plaatsgevonden wordt de ent van de moederplant losgesneden.
Onder oculeren verstaat men het overbrengen van een oog op een onderstam. Men maakt hiertoe een T-vormige snede in de bast van de onderstam, waarbij men er rekening mee moet houden niet te dicht bij de knoppen van de onderstam te snijden, licht de bast iets op en schuift het oog hieronder. Aan het oog laat men een stukje van de bladsteel zitten om de knop te beschermen en om het oog gemakkelijker te kunnen vasthouden. Men onderscheidt nog oculeren met schietend oog, wanneer men de bewerking vroeg in het voorjaar uitvoert, zodat het oog dan direct gaat uitlopen, en oculeren met slapend oog, later in het jaar uitgevoerd, waarbij het oog pas een jaar later uitloopt. In alle voorkomende gevallen verdient het aanbeveling de nieuwe scheuten die de onderstam na de bewerking ontwikkelt, te verwijderen, omdat die de groei van het entrijs remmen.
LITT. J.Floor, Proeven met vermeerdering door entstekken (1952); H.Schmidt, Umpropfen und veredeln der Obstgehölze (1965).