m. (-s), van boven open (of met een deksel afsluitbaar) vat, met hengsel voor het vervoeren
en bewaren van allerlei stoffen: het lekt hier, zet er maar een emmer onder; m.n. vuilnisemmer: doe de schillen maar in de emmer; het regent of het met emmers uit de hemel gegoten wordt, het regent verschrikkelijk hard; met de inhoud: een water, melk, aardappelen; de druppel die de emmer doet overlopen, (fig.) de laatste aanleiding tot een reeds lang dreigende uitbarsting; (fig.) een koud water, een plotselinge ontnuchtering of teleurstelling; als maat: zand, vijf cent een emmer; ’t is een druppel in een emmer (Jes.40,15), het maakt niets uit, het heeft niets te betekenen: of je een emmer leeggooit, het is me nogal een hoeveelheid, geld.