[Gr. elleipo, te kort zijn], v./m. (-en),
1. (meetkunde) een van de kegelsneden, niet evenwijdig aan het grondvlak; ovaal; plaatsing, opstelling, baan in die vorm;
2. (taalkunde) weg-, uitlating van een of meer woorden in een volzin, die er door de hoorder of lezer gemakkelijk bij gedacht kunnen worden, m.n. in spreekwoorden, spreuken, leuzen enz., ook deze uitdrukking of zin zelf, b.v. eind goed, al goed; een man, een man, een woord, een woord!; de ellips is ook een retorische figuur.
Een ellips is in de wiskunde een kromme lijn, waarvan alle punten de eigenschap hebben, dat de som van hun afstanden tot twee vaste punten (zie brandpunten) gelijk is. Hierop berust de draadconstructie van de ellips, waarbij die constante som gerealiseerd wordt door een draad van constante lengte, met de uiteinden bevestigd in de beide brandpunten. De ellips kan ook verkregen worden door een cirkel te projecteren op een vlak dat een zekere hoek maakt met het vlak van de cirkel. De ellips heeft twee symmetrielijnen, de grote as en de kleine as, die elkaar snijden in het middelpunt. Kiest men de symmetrie-assen als coördinaat-assen en duidt men de lengten van de grote en de kleine as aan door 2a en 2b dan is de vergelijking van de ellips: (x/a)2 + (y/b)2 = 1. De cirkel is te beschouwen als een ellips waarvan de assen 2a en 2b gelijk zijn aan de middellijn 2r van de cirkel.