I. telw.,
1. hoofdtelw., zelfst. en bijv., tien + één; elf, is het gekkennummer, waarschijnlijk met toespeling op elf, alf in de zin van gek, zot, dwaas; het is nu elf, uur, gezegd als een kind een vuile neus heeft; in de verbogen vorm elven, beschouwd als een zelfst. gebruikt bn. in het meerv., elf personen: een gezelschap van elven; deel dit onder u elven; zij waren met hun elven; de elf delen van hetzelfde geheel: iets in elven breken; elf uren: op slag van elven; de post van elven, die om elf uur komt;
2. met de waarde van een rangtelw. (elfde) in: hij is van het jaar elf, ; elf, maart;
II. zn. v./m. (elven), schrijfteken voor het getal elf: een Romeinse elf, (XI).