m. (-en), tand die voorkomt op het tussenkaakbeen van hagedissen en slangen die zich nog binnen het ei bevinden.
De eitand heeft een scherpe spits, die naar voren is omgebogen en buiten de liprand uitsteekt. Hij stelt het jonge dier in staat bij de geboorte de eischaal open te breken. Kort na de geboorte valt de eitand uit. Ook bij enkele levendbarende slangen wordt nog een rest van een eitand aangetroffen, hetgeen er op wijst dat hun voorouders eierleggend waren. Bij het vogelembryo is het scherpe uitsteeksel op de bovensnavel geen echte eitand.