I. telw. (met de klemtoon), het kleinste gehele getal.
1. (zelfst.): hij telde één, twee, drie; (gew.) op zijn één-twee-drie, in een mum van tijd; twee weten (zien) meer dan één; (scherts.) niet één heeft er een woord over gesproken, niemand; geen één, geen enkel; één voor één, telkens een enkele (persoon of zaak); één van beide, óf gaan, óf blijven (ook: van tweeën één); één dezer dagen, eerstdaags; elke stem is er één, één stem meer of minder kan van grote invloed zijn; aan elke vinger één, scherts, gezegd om te kennen te geven dat men wel meer dan één vrijer (of vrijster) kan krijgen; beter één dan géén (b.v. ding, vriend); honderd tegen (om) één, er bestaan honderd kansen (b.v. dat het niet gebeurt) tegen één kans (dat het wel zo zal zijn); in verbogen vorm: het is bij énen, bijna één uur; met enen marcheren, man voor man achter elkaar; (gew.) dat komt ten enen uit, op hetzelfde neer; in tegenstelling tot ander: zij vertrokken, de één voor, de ander na; de wil dit, de ander dat; de een of ander, iemand, een willekeurig persoon; het een of ander, iets; het een en ander, enige zaken; men kan het ene doen en het andere niet laten, het een sluit het ander niet uit; van het kwamen we op het ander, het eerst genoemde of bedoelde bracht ons tot iets anders;
2. als rangtelw.: bladzijde één; de of het eerste in een rangorde: hij is nummer één in zijn klas; vandaar voor: het voornaamste: de gezondheid is nummer één; hij past op nummer één, schenkt de grootste aandacht en zorg aan zijn zaken;
3. bijv.: één keer is geen keer; één man is geen man; het kost slechts één gulden; er is één God en Mohammed is zijn profeet; meer dan één brief schreef ik hem, verscheidene; dat éne boek wil ik nog lezen; te(n) enen male, geheel en al; zij zijn van één moeder, van dezelfde moeder; dat is een en dezelfde persoon (sterker dan) dezelfde; de betrekking van burgemeester en secretaris wordt door één en dezelfde persoon vervuld; één doel hebben, hetzelfde doel: één lijn trekken; dit gebouw is één huis, wordt door één familie bewoond; na de doorbraak was het terrein één zee, alles stond onder water; bij uitbreiding voor abstracta en stofn.: dat gaat in moeite door; de straat is één modder, al modder, geheel en al met modder bedekt, ook: één en al modder; in één adem; in één woord, om alles samen te vatten; als één man, zonder ze te kunnen onderscheiden;
4. geheel tot bn. geworden: één zijn, blijven, niet te scheiden: man en vrouw zijn één; de ene en ondeelbare republiek, naam van de eerste Franse Republiek, ook van de Bataafse Republiek; van één grootte, even groot; één zijn met, identiek zijn;
II. onbep. vn. (zonder nadruk): er is er een voor u geweest, iemand; een van zijn vrienden, (zonder die nader te noemen); je bent me er (ook) een rare, een grappenmaker; er een pakken, drinken, een borrel, een glas bier drinken; er een laten (vliegen), een wind;
IIl. lidw. van onbep., ook wel van eenheid, ook onbep., niet bepalend lidw. genoemd, bijna toonloos: kind; een te zware strijd, (ook) te zwaar een strijd; zijn vrouw is een Van Lennep, behoort tot die familie; om iemand gelijk te stellen met een bekende grote figuur: het is een Caruso, een bijzonder groot zanger; om iemand met onderscheiding te noemen: zijn stijl, Potgieter waardig, iemand van de kwaliteit van Potgieter; in verb. met van ter omschrijving van een bijstelling: een dwaas van een vent; voor een onbep. w.: hij zette het op lopen; voor getallen en hoeveelheden, ongeveer: duizend gulden; tien jaar geleden; voor zn. gevolgd door of: uur of drie, ongeveer drie uur; ook met wat: dag of wat; voor zn. gevolgd door andere telw.: maand twee drie, twee tot drie maanden; elliptisch in uitroepen: het was daar een temperatuur!, vreselijk heet; het kost me een geld!, zeer veel geld; een mensen dat er waren!, een massa; in verbinding of samenstelling met andere woorden: zo -; wat -; welk een; wat voor een; ieder; IV. zn. v./m. (enen), teken voor het getal of de waarde één: dat is een grote één; als merk of stip op kaarten, dobbelstenen enz., ook die kaarten of stenen zelf: zij wierp twee enen; dubbel één; blank om één; cijfer voor de eenheden: bij het optellen en aftrekken moet men de enen onder elkaar zetten.