[Oudijslands: handschrift van Oddi, een plaats op IJsland], naam van twee verzamelingen Oud-IJslandse godenen heldensagen, de oudste, de Saemundar-Edda, in dichtvorm, de jongste, de Snorra-Edda, in proza. Oorspronkelijk voerde alleen het laatste werk de naam Edda, maar deze werd door IJslandse geleerden in de 17e eeuw ook aan de eerste verzameling gegeven.
De Saemundar-Edda, ook wel zonder meer Edda genoemd, is vooral overgeleverd in de zgn. Codex Regius (Kon. Bibliotheek Kopenhagen), maar er wordt ook een aantal liederen toe gerekend, die niet in het hoofdhandschrift staan. Tot de Eddaliederen behoren:
a.) de Voluspá, een eschatologisch gedicht, handelend over de ondergang van de wereld in een strijd tussen goden en reuzen en de daarop volgende verjonging van de aarde;
b.) Hávamál, een boek met spreuken in de mond gelegd aan Odin;
c.) enige liederen over daden van de goden Odin, Freyr en Thór;
d.) een gedicht over de gevangenschap en wraak van de mythische smid Völundr (een elf), dezelfde persoon die in de Duitse overlevering Wieland heet;
e.) heldenliederen.
Onder deze nemen de gedichten van de Volsungen en Niflungencyclus, die de meerderheid vormen, een zeer bijzondere plaats in. De helden van twee andere groepen, de Helgicyclus en de Ermanarikcyclus, zijn met de hiervoor genoemde in genealogisch verband gebracht. Al deze gedichten staan in de Codex Regius. Uit andere handschriften komen een gedicht over de dood van Baldr (Baldrs draumar), een genealogisch gedicht met een omlijsting, waarin de godin Freyja handelend optreedt (Hyndluljód), een gedicht, waarin de oorsprong der standen aan goddelijke bemoeiing wordt toegeschreven (Rigsthula), en verder de Grottasongr. De jongste Edda-liederen behoren tot de Niflungencyclus. Deze groep stamt uit de 10e—13e eeuw en geeft een voortreffelijk beeld van de ontwikkeling van de overlevering in die eeuwen.
De Snorra-Edda is geschreven door Snorri Sturluson, een IJslands geschiedschrijver. Het werk is bedoeld als inleiding voor jonge dichters in de Oud-IJslandse dichtertaal. Het bestaat uit drie delen:
a.) Gylfaginning (misleiding van Gylfi), geeft in gespreksvorm de omschrijving en verklaring in proza van een aantal mythen, die wij uit de Eddaliederen in poëtische vorm kennen (Snorri had bronnen ter beschikking, die thans verloren zijn);
b.) Skáldskaparmál (dichtkunde), ook in gespreksvorm, verklaart de oude dichterlijke omschrijvingen of kenningar; ook hierin komen veel mythen ter sprake;
c.) Háttatal (opsomming van de dichtvormen), bestaat uit 102 strofen, ieder in een andere poëtische vorm, en dient tegelijk tot onderrichting van dichters en tot verheerlijking van de Noorse koning Haakon de Oude en zijn raadsman Skuli.
Uitgaven: Saemundar-Edda, door S.Bugge (1867), door F. Jónsson (1888), door R.C.de Boer (1922), door H. Kuhn (1962—68); Snorra-Edda, door F.Jónsson (2e dr. 1926).
LITT. E.Noreen, Den norsk-isländska poesien (1926); W.Baetke, Die Götterlehre der Snorra-Edda (1950); E.O.Sveinsson, Íslenzkar bokmenntir i Fornöld (1962); J.de Vries, Altnord. Literatur-gesch. (2 dln. 1964—67).