(dunde, heeft en is gedund),
I. (overg.) dun maken; m.n. minder dicht, minder talrijk maken door een gedeelte ervan te verplaatsen of weg te nemen: ziekte had de gelederen gedund; een bos een bed groenten haar dunnen, er de zware vlokken uit knippen; leer dunnen, dun afsnijden, schaven, afschaven;
II. (onoverg.) dun, minder licht, minder talrijk worden: zijn haar begint al te dunnen; de gelederen waren sterk gedund, er waren velen gevallen; de nevel dunt, begint op te trekken.