m.,
1. bijzondere pas, bestaande in het vooruitplaatsen van een been, het bijtrekken van het andere en het weer vooruitplaatsen van het eerste, waarna hetzelfde met het andere been geschiedt (ook pas van drie genoemd); ook zekere pas bij het lopen op ski’s;
2. (bouwkunst) geometrisch versieringsmotief van drie elkaar snijdende cirkelbogen, beschreven uit de hoekpunten van een gelijkzijdige driehoek.
De driepas werd in gotisch maaswerk vooral toegepast in de venstertop; naast ronde lobben (hooggotiek) kwamen later ook spitse voor.