(draaide door, heeft en is doorgedraaid),
1. voorbij een zeker punt draaien, zonder te stuiten: doordraaiende deuren; naar weerskanten draaien; een doordraaiende plint, die met de deur meedraait;
2. voortgaan met draaien;
3. draaiend door iets heen doen gaan: een schroef doordraaien; (veilingwezen) groenten doordraaien, onverkocht laten passeren, niet verkopen;
4. lam draaien: die moer is doorgedraaid;
5. (gemeenz.) een ongebonden leven leiden en daaraan zijn goed verkwisten, zwierbollen.