o. (-ken), (ook: doophuisje, dooptuin), in oudere protestantse kerken een ruimte rondom de preekstoel, waar bij een doopbediening het doopbekken komt te staan en de doopouders hun kinderen ten doop houden.
In de huidige opvattingen over een open ‘liturgisch centrum’ functioneert het doophek niet. In verscheidene oude kerken heeft men het dan ook zo geplaatst, dat een open toegang tot doopvont en avondmaalstafel verzekerd is.