Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Doof

betekenis & definitie

bn. en bw. (dover, -st),

1. door een organisch gebrek niet kunnende horen; (minder absoluut) slecht horende: dat kind is altijd doof geweest; oude mensen worden vaak wat doof; zo doof als een kwartel, als een pot, zeer doof; ik ben niet doof, je behoeft zo hard niet te spreken, of: je behoeft het mij geen tweemaal te zeggen; wie niet doof is, moet veel horen; doof aan één oor zijn, met dat oor niet kunnen horen; (fig.) aan dat oor ben ik doof, daar wil ik niets van weten, van horen; zich doof houden, doen of men een geroep, een vraag enz. niet hoort; in dezelfde betekenis: horende doof en Oostindisch doof zijn;
2. (oneig.) niet luisterende naar, niet toegankelijk voor: doof zijn voor alle vermaningen, ze. in de wind slaan; doof blijven voor een verzoek, er niet op ingaan.

< >