Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Dof (niet helder, lusteloos)

betekenis & definitie

bn. en bw. (-fer, -st),

1. niet opgewekt, lusteloos, mat: ik voel me zo vandaag; ongevoelig, geheel passief: een doffe onverschilligheid; in doffe berusting neerzitten;
2. niet scherp, niet helder: een doffe herinnering van iets hebben; dat maakt de geest dof, zodat men niet scherp meer waarneemt, onderscheidt, oordeelt;
3. niet sterk lichtend, niet helder: een doffe gloed;
4. zonder glans, mat: dof goud, in doffe tinten; doffe schoenen; haar ogen werden dof; een doffe blik;
5. (van geluiden) niet helder en scherp begrensd, gedempt, waarvan de afzonderlijke klanken niet scherp te onderscheiden zijn: een doffe knal; een dof gebrul; een dof gemompel ging door de zaal; met doffe stem spreken, met klankloze stem, m.n. als gevolg van neerslachtigheid.

< >