[Gr. diptychos, met twee vouwingen], o./v. (-en), tweeluik.
Het diptiek was van hout of ivoor, soms van metaal gemaakt. Het diptiek stamt uit de klassieke Romeinse tijd. Het had een opstaande rand, oorspronkelijk door touwtjes of ringen, later door scharnieren met elkaar verbonden. Op de licht ingediepte binnenkant was het voorzien van een laagje was, waarin met een schrijfstift (stilus) geschrevenkon worden. Dichtgeklapt, behoedde het diptiek het schrift tegen beschadiging. In de Laatromeinse tijd waren van bijzonder belang de zgn. diptycha consularia van ivoor, waarvan de buitenzijden rijk versierd waren met portretten van consul of keizer, en die de consuls bij de aanvaarding van hun ambt plachten uit te delen. Vele dezer stukken (uit 406— 541) zijn bewaard gebleven omdat zij later vaak gebruikt werden als deksels van boekbanden.
Ook schilderijen die uit twee luiken bestaan, waren vanaf de vroege middeleeuwen gebruikelijk en worden diptiek genoemd. zie triptiek.
In de oudchristelijke liturgie werden in de diptiek dé namen geschreven van degenen die bij het offer herdacht moesten worden, levenden en doden. Tijdens de canon werden ze voorgelezen. Ingeschreven staan in de diptieken gold als een teken van gemeenschap met de kerk. In de 10e eeuw verdwenen de diptieken uit de liturgie.
LITT. R.Delbrück, Die Konsulardiptychen (2 dln. 1929); W.Schubart, Das Buch bei den Griechenund Römern (3e dr. 1961).