(-er, -st), I. bn.
1. waarvan de (talrijke) delen nauw aaneensluiten, weinig tussenruimten overlatend: in dichte drommen oprukken; een dicht bos; de sneeuw valt in dichte vlokken; een dichte bevolking, talrijk op een kleine oppervlakte; een dichte wind, gelijkmatig, zonder vlagen of stoten; een groot soortelijk gewicht bezittend: goud is een dichte stof; zuurstof is dichter dan stikstof;
2. zonder doorlatende openingen, niet lek: het schip, de emmer is dicht; vgl. waterdicht, luchtdicht; licht en dicht, wel heel goed gesloten en zonder scheuren of gaten, maar ook niets meer (tegenst. met hecht en sterk); (fig.) van personen: niets loslatend, goed kunnende zwijgen: hij is zo dicht als een pot;
3. gesloten, afgesloten, toe: de deur is dicht; de gordijnen zijn dicht; knoop je jas dicht; de pot is dicht, het deksel is erop; de mond dicht houden, niet spreken; mondje dicht!, verklap het niet; dichte vis, niet van de ingewanden ontdaan;
II. bw.,
1. met geringe tussenruimten: de bomen staan op elkaar, dicht aaneen; dit gewas moet niet te dicht gezaaid worden; ze vlijde zich dicht tegen mij aan; een dicht geweven stof, vast ineengeweven; een dicht gedrukt boek, waarvan de letters, woorden, regels dicht op elkaar staan; dicht in elkaar schrijven;
2. op geringe afstand, na: wij zijn dicht bij de stad; wij zijn er dicht aan toe geweest, wij hadden het bijna gedaan; het liep tot dicht aan de honderd gulden; bij de wind houden, zo scherp mogelijk aan de wind zeilen, (fig.) het onderste uit de kan willen hebben; niet al te dicht aan de wind houden, niet te veel verlangen; dicht vormt met vele werkwoorden samenstellingen in de bet. toe, gesloten, niet open; slechts de voornaamste zijn hierna opgenomen.