[Gr. chronos, tijd], v. (g. mv.), de studie van verschijnselen (vooral van taalverschijnselen) door de tijd heen.
FILOSOFIE
De term diachronie wordt gebruikt in tegenstelling tot synchronie, de studie van verschijnselen zoals die zich op een bepaald moment voordoen. Diachronie werd het principe van een filosofisch structuralisme, waarin wordt aanvaard dat verschijnselen in hun relaties tot hun systeem alleen binnen de horizon van de fasering van dat systeem en van de met hen samenhangende systemen bestudeerd kunnen worden. Dit principe blijkt vruchtbaar in de antropologie (C.Lévi-Strauss), de psychoanalyse (J.Lacan) en de litteratuurwetenschap (R.Barthes). Sedert de oprichting van de Praagse Kring (1926) en m.n. de polemiek tussen marxisme en structuralisme is het probleem van de eenheid van diachronie en synchronie ook voor de geesteswetenschappen een centraal kennistheoretisch probleem geworden.
TAALKUNDE
Het onderscheid tussen synchronie en diachronie, dat binnen de taalwetenschap reeds lang bestond, heeft door F.de Saussures Cours de linguistique générale (1915) nieuwe betekenis gekregen. Deze Geneefse theoreticus heeft aangetoond dat niet slechts diachronische, historische, taalstudie een volwaardige wetenschappelijke opgave vormde, maar dat dit ook en in de eerste plaats gold voor synchronische taalstudie. Sinds De Saussure heeft de aandacht van de taalwetenschap zich overwegend gericht op de synchronische studie van de structuur van de levende talen. In de 20e eeuw raakte de diachronische taalstudie op de achtergrond, maar sinds de jaren zestig wint het idee terrein dat synchronische en diachronische taalstudie complementair zijn, waarbij men aanneemt dat diachronische taalstudie een noodzakelijk vervolg is op de resultaten van het synchronisch onderzoek.