[Gr. demos, volk, kratein, heersen], v. (-ën),
1. volksregering, staatsvorm waarbij het volk (door vertegenwoordigers) zichzelf regeert (e);
2. gezindheid voor die staatsvorm;
3. staat waarin het volk regeert.
Onder democratie verstaat men die wijze van functioneren van een gemeenschap, waarbij het bestuur door de meerderheid van de leden gekozen wordt en aan de gemeenschap verantwoording verschuldigd is. Het bestuur treft maatregelen ter behartiging van de gemeenschapsbelangen, en wel onder eerbiediging van vastgelegde, in de zin van constitutionele en onschendbare (grond)'rechten. Als zodanig veronderstelt een democratische bestuursvorm een rechtssysteem, waarbinnen zij tot gelding kan komen, en dat tevens de vrije ontwikkeling van de deelnemers van de gemeenschap mogelijk maakt. Volledige democratie is slechts bereikbaar in kleine gemeenschappen, soms gemaskeerd door het feit, dat binnen dergelijke gemeenschappen naar besluitvorming bij consensus (absolute aanpassing) in plaats van door middel van meerderheidsbesluiten (relatieve aanpassing) wordt gestreefd. Bij de grote zgn. dwanggemeenschappen als de staat kan van een directe controle door de bestuurden op de bestuurders geen sprake zijn; hier streeft men naar een democratische bestuursvorm door middel van vertegenwoordigers. In deze zin wordt vaak de onderscheiding aangebracht tussen directe democratie (b.v. bij de antieke Griekse stadstaten en in sommige Zwitserse kantons) en indirecte democratie, waarbij de wil van de meerderheid van de gemeenschap wordt verondersteld te blijken uit en door de besluitvorming van de (volks)vertegenwoordigers.
Democratie als manier waarop een samenleving functioneert, speelt zich af in de vorm van een proces en kan voorkomen binnen het kader van een ideologie. Zij is echter niet zelf een ideologie. Dit functionele karakter van democratie blijkt uit haar geschiedenis, waarin het democratische proces naar zijn inhoud werd bepaald door de contemporaine behoeften. Democratie is gelieerd (geweest) aan een (traditioneel-)liberale staatsleer, die na de Franse Revolutie opkwam, maar evenzeer aan de evolutionistische, c.q. revisionistische opvatting van socialisme. De wijze waarop democratie functioneert, bepaalt nooit de mate waarin b.v. individuele vrijheid en sociale rechtvaardigheid, c.q. sociale zekerheid zich tot elkaar verhouden of in een bepaalde gemeenschap over de leden worden verdeeld. Toch veronderstelt democratie, wil zij goed kunnen functioneren, de aanwezigheid van bereidheid bij de deelnemers zich bij genomen beslissingen neer te kunnen en willen leggen, dan wel compromissen te kunnen en willen sluiten. Omgekeerd wordt het vervullen van deze vooronderstellingen weer bepaald door de ontwikkelingen in het democratisch functioneren van een gemeenschap.
In de ontwikkelingsgeschiedenis van het verschijnsel democratie komen de volgende punten duidelijk naar voren:
1. het aan een termijn gebonden karakter van (bestuurs-)ambten; dit impliceert enerzijds het verlenen van mandaat aan gekozenen (vertegenwoordigers) en het delegeren van bevoegdheid aan bestuurders, en anderzijds het intrekken van het mandaat en het verantwoording vragen over de (per delegatie) verrichte handelingen;
2. de keuzemogelijkheid tussen alternatieven op het gebied van bestuursbeleid; dit vereist vrije verkiezingen, in die zin dat de kiezers door hun keuze het toekomstig beleid (mede) kunnen beïnvloeden;
3. de mogelijkheid tot vrije partijvorming, met als consequentie dat de partij waarvan de voorstellen niet worden aanvaard, het recht behoudt zich als oppositie tegenover de meerderheidskeuze te blijven opstellen;
4. het erkennen en eerbiedigen van de rechten van minderheden; hiervoor is de erkenning van onaantastbare grondrechten vereist.
Bij de ontwikkeling van een democratische bestuursvorm is de erkenning van de fundamentele rechten doorgaans de moeilijkste procedure. Het blijkt, dat voor velen het nemen van een meerderheidsbeslissing een absolute beslissing impliceert, waarbij de minderheid zich onvoorwaardelijk moet neerleggen. Een soortgelijk probleem doet zich voor ten aanzien van de zgn. mondigheid van de kiezers als opdrachtgevers van het mandaat. Nog afgezien van de vaak willekeurig bepaalde leeftijdsgrens voor kiezers, werden vooral in het verleden aan de democratische ontwikkeling grenzen gesteld door uit te gaan van de idee van een politieke elite (censuskiesrecht, bevoorrechting van intellectuelen, uitsluiting van de vrouw). De groeiende gecompliceerdheid van het maatschappelijk en economisch leven en de daaruit voortkomende vraag naar specialisten hebben vooral na de Tweede Wereldoorlog aanleiding gegeven tot kritische beschouwingen over het functioneren van een democratische bestuursvorm. Taak en functie van het politieke-partijwezen werden aan de orde gesteld en democratie-aan-de-basis (actiegroepen) werd voorgesteld als vorm van meer directe participatie van de bestuurden.
Geschiedenis. De moderne democratie kent een lange geschiedenis. Van belang is vooral de wordingsgeschiedenis in de oudheid. Immers de idee van democratie en democratische bestuursvormen zijn ontstaan in de oudheid en voornamelijk bekend uit de Griekse stadstaten, m.n.
Athene. Hoewel er reeds eerder in Athene (Soloon) en o.a. Chios sprake was van een aandeel van het volk in het staatsbestuur, kan men pas na de hervormingen van Kleisthenes te Athene (508 v.C.) van democratie in de eigenlijke zin van het woord spreken.
Het orgaan waarin de volkswil tot uitdrukking kwam, was de volksvergadering (ecclesia), waar alle burgers lid van waren en waarin zij persoonlijk deelnamen aan de beraadslagingen en meebeslisten (directe democratie). Aan de Griekse democratie lagen ten grondslag de idee van de staatsburgerlijke gelijkheid van alle burgers en van hun vrijheid, zowel vrijheid van overheersing als vrijheid om hun leven naar eigen voorkeur in te richten. Aan de idee van de staatsburgerlijke gelijkheid lag de gedachte ten grondslag, dat alle burgers in beginsel bevoegd en in staat zijn om over de staatszaken te oordelen en te beslissen. Dit werd tot uitdrukking gebracht in een voortdurend wisselen van de staatsfuncties, een samenspel van beurtelings regeren en geregeerd worden. De Atheense democratie werd verder ontwikkeld in de tweede helft van de 5e eeuw v.C., in de tijd van Perikles, m.n. door een stelsel van dagvergoedingen (diëten), waardoor het minder welgestelde burgers gemakkelijker werd gemaakt, staatsfuncties te bekleden.
De Atheense democratie heeft zich, met twee korte onderbrekingen van 412-411 v.C. en 404-403 v. C., gehandhaafd tot in het begin van de hellenistische tijd (eind van de 4e eeuw v.C.) Mede door de dominerende positie van Athene in de Eerste Attische Zeebond heeft het democratisch bestel zich over een aanzienlijk deel van de Griekse wereld verbreid. In de hellenistische tijd verloor de democratie aan betekenis en de democratische gedachte aan inhoud; het feit, dat een directe democratie alleen in een betrekkelijk kleine stadstaat kon functioneren hield hier waarschijnlijk verband mee. Tenslotte ging het woord democratie niet meer dan een gematigd, republikeins stadsbestuur betekenen.
Een uitgewerkte democratische staatsleer is uit de Griekse oudheid niet overgeleverd. De bewaard gebleven geschriften van Griekse denkers over de staat zijn afkomstig van uitgesproken tegenstanders van de democratie. Hun meest fundamentele kritiek richt zich tegen de gedachte, dat alle burgers capabel zouden zijn om over staatszaken te beslissen. Volgens denkers als Sokrates en Platoon mag dit alleen geschieden door hen die over de vereiste deskundigheid beschikken.
Het Romeinse Rijk, ook zijn vroegste fase de stadstaat Rome, heeft nooit een democratisch bestel gekend. De uit de senaatsaristocratie voortgekomen leiders van de zgn. volkspartij, de populares, kwamen wel voor de belangen van het volk op, maar beoogden tevens om op deze wijze zelf een politieke carrière te maken; de hoge staatsfuncties bleven in handen van de senaatsaristocratie.
Litt. D.Loenen, Vrijheid en gelijkheid in Athene (1930); W.A.Bonger, Problemen der democratie (1934); E.Reves, A democratie manifesto (1942; Ned. vert. 1947); A.H.M.Jones, Athenian democracy (1957); H.B.Mayo, An introduction to democratic theory (1960); S.M.Lipset, Political man 91963) ; G.Sartori, Democratie theory (1963); C.E. Lindblom, The intelligence of democracy (1965); M.Rejai (red.), Democracy: the contemporary theories (1967); C.Meier, Entstehung des Begriffs ‘Demokratie’ (1970); M.I.Finley, Democracy ancient and modern (1973).