Zuidned. schilder, *ca.l460 Oudewater, ♱1523 Brugge. Na een opleiding in Haarlem (?) werd David in 1484 als vreemde meester opgenomen in het Brugse schildersgilde.
Hij huwde in 1496 de miniaturiste Cornelia Cnoop, dochter van de deken van de Brugse goudsmeden. Belangrijke opdrachten van de stadsmagistraat, een verdwenen Laatste Oordeel (1488) en het Oordeel van Cambyses (1498, Groeningemuseum, Bruggen herhaalde aanstellingen in het schildersgilde, o.a. als deken in 1501, getuigen van zijn grote faam. Mogelijk verbleef hij van 1511-12 in Italië (Genua?). In 1515 werd hij als vrijmeester ingeschreven in Antwerpen, maar vermoedelijk keerde hij nog in 1515 naar Brugge terug. Wellicht is hij te vereenzelvigen met de miniaturist Gerardo, die door Vasari (1551) en Guicciardini (1581) wordt vermeld. Hij onderging sterk de invloed van Rogier van der Weyden, Hugo van der Goes en Hans Memling, doch wist deze harmonisch te verbinden aan zijn zin voor plastische weergave en de grootsheid van zijn composities (Virgo inter virgines, Musée des Beaux-Arts, Rouen; Bruiloft te Kana, Louvre, Parijs; Calvarieberg, Genua).
Hij vernieuwde de Vlaamse landschapschilderkunst (Doop van Christus, Groeningemuseum, Bruggen voerde het intimistisch genre in (Madonna met de paplepel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten, Brussel). Als dusdanig was David een verbindingsfiguur tussen de zgn. Vlaamse Primitieven en de kunstenaars van de 16e eeuw.
Litt. W.H.J.Weale, G.David (1895); E.von Bodenhausen, G.David und seine Schule (1905); M. J.Friedlander, Die altniederl. Malerei VI (1928); K.F.Boon, G.David (1946).