(het dauwde, heeft gedauwd),
1. (onpers.) het zich vormen van dauw: bij betrokken lucht dauwt het weinig;
2. neerdalen, van iets dat met verkwikkende dauw vergeleken wordt: ’s hemels zegen dauwde op onze arbeid; ook: doen neerdalen;
3. met dauwvorming verschijnen: toen de morgen dauwde;
4.zich als druppels afzetten, druppelen: de tranen op zijn wangen; (scherts.) het dauwt knapjes aan, het regent ferm door.