Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Cyste

betekenis & definitie

v. (-en, -s), [Gr. kustis, blaas],

(dierkunde) een vast, vooral tegen uitdrogen zeer resistent omhulsel waarmee vele lagere dieren zich soms omgeven; (geneeskunde) elke holte met een eigen wand en vloeibare of brijige inhoud.

DIERKUNDE. Lagere dieren omgeven zich veelal met een cyste om ongunstige uitwendige omstandigheden, b.v. langdurige droogte, koude of voedselgebrek, te kunnen overleven; ook om een rustperiode, in verband met de voortplanting, door te maken. Ook de kiemen of eieren worden vaak van een dergelijk hulsel voorzien (encysteren).

GENEESKUNDE. Cysten kunnen ontstaan uit klieren of hun afvoerbuizen door ophoping van vocht of het afscheidingsprodukt van de klier: men spreekt dan van retentiecyste. Aldus ontstaan de zgn. meeëters of comedones en de grotere atheroomcysten van de huid uit talgklieren, cysten in de borstklier (mastopathie), de eierstokken (eierstokcyste) en de nieren (cystenier). Veelal liggen ontwikkelingsstoornissen aan de cystevorming ten grondslag.

Een afgekapselde, oude bloeding kan zich als een cyste voordoen. Ook kan een pseudocyste ontstaan door plaatselijk versterf en vervloeiing van weefsel, vooral in gezwellen. Voorts kunnen bij mens en dier in de organen cysten voorkomen die het blaasvormige larvestadium van lintwormen zijn (blaasworm).

< >