[Sp.], m. (-es), veroveraar.
De naam conquistador kwam in de 16e eeuw in gebruik om de Spaanse avonturiers aan te duiden, die grote delen van Amerika veroverden. Verdeeldheid onder de Indianen, legenden over goddelijke bevrijders, het gebruik van paarden en vuurwapens door de conquistadores, en de door hen meegebrachte ziekten en alcohol droegen ertoe bij dat zij erin slaagden de veel talrijker Indianen te verslaan. Bekende conquistadores waren H.Cortez, die de Azteken onderwierp, en F.Pizarro, de veroveraar van het Inkarijk. De tijd waarin de conquistadores grote macht hadden, was van 1520-50; hun afstammelingen bleven tot in de 18e eeuw de naam conquistadores dragen.
litt. F.A.Kirkpatrick, The Spanish conquistadores (1934); J.Descola, The conquistadores (1954).